Engelen en andere hemelse wezens - Engelen (3)
Verderfengelen
Soms moeten engelen destructief werk doen om de gelovigen te redden uit de macht van de ongelovigen, of ongehoorzamen te straffen:
“Ook zond God een engel naar Jeruzalem om dat te verdelgen, maar zodra hij hiermee begon … zei (Hij) tot de verderfengel: Genoeg …” (1 Kronieken 21:12 en 15; 2 Samuël 24:16-17)
“Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen” (Psalm 78:49).
Indien alle engelen Gods onfeilbare en getrouwe dienaren zijn, die het goede zoeken voor de mensen, hoe kunnen er dan ‘verderfengelen’ zijn? Zijn dit engelen die God tegenwerken? Zijn zij van nature slecht? Wanneer we Psalm 78 in zijn geheel lezen, wordt al spoedig duidelijk dat de verderfengelen bezig waren met werk voor God. Hij zond hen uit om Egypte te straffen. Zij worden verderfengelen genoemd vanwege het werk dat zij doen, niet omdat zij zelf innerlijk slecht zijn. Daarom zijn deze engelen bekend als ‘verderfengelen’ of ‘boden van veel kwaads’ (Statenvertaling). Als God kwaad brengt over de zondige mensheid, dan zendt Hij engelen om Zijn vonnis ten uitvoer te brengen.
Kunnen engelen zondigen?
Maar zal iemand zeggen, staat er niet ergens in de Bijbel iets over engelen die ongehoorzaam waren? Jazeker, en wel in de brieven van Petrus en Judas:
“Maar ik wil u te binnen brengen – u hebt het immers alles eens voor goed vernomen, dat de Here een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen waren, verdelgd heeft; en dat Hij engelen (angelos), die aan hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten, voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid heeft bewaard gehouden.” (Judas 5-7)
“Want indien God engelen (angelos), die gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar hen, door hen in de afgrond te werpen, aan krachten van de duisternis heeft overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren.” (2 Petrus 2:4)
Dat dit de enige plaatsen zijn in onze Bijbel waar dit op deze manier wordt gezegd, gevoegd bij het feit dat deze passages zo op elkaar lijken, dat het gerechtvaardigd is te concluderen dat één van de schrijvers gebruik maakte van wat de ander schreef, zou ons voorzichtig moeten doen zijn grote conclusies te trekken. We zagen al dat het grondwoord voor engelen in het Hebreeuws en Grieks eigenlijk bode, of boodschapper is. Waar niet uitdrukkelijk gesproken wordt over een hemels wezen, moet uit het verband blijken of het gaat om een menselijke of hemelse boodschapper. De vraag is daarom of wij op grond van deze twee passages mogen, of zelfs moeten, concluderen dat het voor onsterfelijke engelen in de hemel, ondanks alles wat ons in de Schrift over hen wordt verteld, mogelijk is ongehoorzaam te zijn. Is het mogelijk dat er in Gods heilige woonplaats, in Zijn heilige aanwezigheid zonde gedaan kan worden? Kan er opstand in de hemel plaats vinden, zoals in de hof van Eden? Het zijn bijna retorische vragen waarop we, als we eerlijk en logisch nadenken, nee zouden moet zeggen. Want als dit wel het geval zou kunnen zijn, doemen er enkele onoplosbare problemen op. Maar waar gaat het hier dan om?
Wanneer het niet gaat om engelen in de hemel, kan wat Petrus en Judas schrijven alleen betrekking hebben op mensen. Maar op welke mensen? En wat is de achtergrond? De betreffende passages worden onder Broeders in Christus niet eenduidig uitgelegd. Omdat het hier niet gaat om voor ons eeuwig behoud essentiële geloofspunten, kunnen dergelijke uitleggingen naast elkaar bestaan, zonder dat onenigheid ontstaat. De ene uitleg is dat ze betrekking hebben op de zondvloed, waarover Genesis 6 vertelt. Deze vindt u in de boeken Operatie mens en Gods vergeten woord van de hand van Rudolf Rijkeboer. De schrijver van deze studie heeft een andere uitleg:
Wanneer wij alle informatie verzamelen die ons wordt gegeven in 2 Petrus 2 en in de brief van Judas, leren we veel over deze opstandelingen. Wij weten in de eerste plaats dat hun geschiedenis in de Joodse Schriften als voorbeeld van ongehoorzaamheid staat, en daarom bij de lezers van deze brieven bekend was. Want Judas leidde zijn melding in met de woorden: Maar ik wil u te binnen brengen - u hebt het immers alles eens voor goed vernomen (v.5). Hij schreef zelfs dat hun vonnis al lang in de Schrift opgetekend was: reeds lang tevoren tot dit oordeel opgeschreven. Wij weten dus dat wij ergens in het Oude Testament melding van deze opstandelingen zullen vinden. Maar Judas perkte ons onderzoek aanzienlijk in door ze in de verzen 5 en 6 te verbinden met het volk Israël dat God uit Egypte verloste. Dit lijkt ook bevestigd te worden door Petrus' inleiding van de gebeurtenis:
“Toch zijn er valse profeten onder het volk geweest, zoals ook onder u valse leraars zullen komen.” (2 Petrus 2:1)
Paulus schreef in gelijke bewoordingen over het falen van het volk Israël in de woestijn, toen hij de Korintiërs waarschuwde voor dezelfde gevaren die de lezers van Petrus' en Judas' brieven bedreigden, er aan toevoegende:
“Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons.” (1 Korintiërs 10:1-11)
Er is hier in woord en gedachte een heel duidelijke parallel met 2 Petrus en Judas. Wij weten ook wat het was waar deze opstandelingen schuldig aan waren. Ofschoon zij een bevoorrechte positie en verantwoordelijkheid hadden, waren zij niet tevreden. Zij verwerpen wat heerschappij heet en lasteren de heerlijkheden (Judas 8). Hun ontevredenheid staat verder in vers 16 beschreven: Dit zijn de morrenden, mokkend om hun lot. Ook Petrus schreef iets dergelijks: zulke vermetelen, vol van zelfbehagen, schromen niet de heerlijkheden te lasteren (2 Petrus 2:10). In hun ontevredenheid en jaloersheid verlieten zij de positie en de rang die zij genoten: die hun eigen oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten (Judas 6). Maar misschien is het meest opvallende van deze gebeurtenis wel het oordeel dat de opstandelingen ontvingen. In de brief van Petrus werd het aldus beschreven: door hen in de afgrond te werpen, aan krachten van de duisternis overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren (2 Petrus 2:4). Judas’ woorden zijn hieraan gelijk: voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid heeft bewaard gehouden (v.6). Later kwam hij terug op dit oordeel: Voor hen is de donkerste duisternis voor eeuwig weggelegd (v. 13). Trouwens Judas ging onmiddellijk van deze opstandelingen over tot de steden Sodom en Gomorra, in duisternis in de grond begraven toen de Here ze met een regen van vuur en zwavel overdekte (Genesis 19:24-25). Ook zij liggen onder een eeuwige straf, en wel van vuur (Judas 7). Met deze omschrijvingen wordt bedoeld, dat zij voorgoed door de aarde of het vuur verzwolgen zijn. Ze zijn voor altijd stof geworden; er is voor hen geen bevrijding van de dood meer mogelijk (vgl Maleachi 4:1).
Onderzoek in de omgeving van Sodom en Gomorra heeft geleerd hoe passend deze vergelijking is, want deze steden lagen op de rand van een diepe, natuurlijke breuk in de aardkorst, die nergens op aarde zijn gelijke heeft. En wij kunnen ons daarom voorstellen dat iemand schreef dat, ‘het dal van Siddim, Sodom en Gomorra inbegrepen, zich op een zekere dag in de afgrond stortte’.
Kunnen wij nu met deze belangrijke inlichtingen naar het Oude Testament gaan, en de gebeurtenis vinden waarop gezinspeeld wordt? Wij geloven van wel omdat Judas zelf daarop wees met de woorden: Door het verzet van Korach ten onder gegaan (v. 11). In de gebeurtenis zoals deze wordt verhaald in Numeri 16, vinden we alle details die beantwoorden aan de beschrijving van Petrus en Judas. Het betreft de tijd toen de Here een volk uit Egypte verlost heeft (Judas 5). Het beschrijft een groep die door geboorte en Gods aanstelling een zeer bevoorrechte positie onder Zijn volk genoot. Zij werden beschreven als opgeroepen ter volksvergadering, mannen van naam (Numeri 16:2). Korach was lid van de priesterstam Levi en zijn twee medeplichtigen, Dathan en Abiram, waren afstammelingen van Jakobs eerstgeborene Ruben. Korach was dus één van de rechters in Israël die, als Gods vertegenwoordigers, goden (elohim) werden genoemd (zie Exodus 22:28; Psalm 82 en Johannes 10:34); en Maleachi zei van een priester dat hij een bode (malak) van de Here der heerscharen is (Maleachi 2:7). Deze groep rebellen was schuldig aan die zonde van ontevredenheid, morren en strijd tegen de door God aangestelde leiders, waarvoor Petrus en Judas waarschuwden. Het antwoord van Mozes op hun beschuldiging laat zien wat de aard van hun zonde eigenlijk was:
“Is het u te weinig, dat de God van Israël u heeft afgezonderd van de vergadering van Israël om u tot Zich te doen naderen, om de dienst aan de tabernakel van de Here te verrichten en voor het aangezicht van de vergadering te staan om hen te dienen ... Streeft u nu ook naar het priesterschap? Daarom, u en uw gehele aanhang, u spant samen tegen de Here, want wat is Aäron, dat u tegen hem zou morren?” (Numeri 16:8-11)
Hoe bereid zij waren de heerlijkheden te lasteren, blijkt uit hun aanklacht, dat Mozes er alleen maar op uit was de baas over hen te spelen: wilt u zich ook nog als heerser over ons opwerpen? (Num. 16:13). Maar het meest opvallende detail van deze gebeurtenis, die kennelijk een diepe indruk maakte op de toeschouwers, was het plotselinge, openlijke oordeel van God dat over de rebellen kwam. Het beantwoordt volledig aan de taal van Petrus en Judas, en roept een vergelijking op met het oordeel dat over Sodom en Gomorra kwam:
“de grond spleet onder hen, en de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden van de gemeente omkwamen.” (Numeri 16:31-33)
Hier zien we het moment dat God een blijvende les aan allen die het zouden vernemen gaf, door Zijn dramatische behandeling van deze zondaars die Hij:
“niet gespaard heeft, maar hen, door hen in de afgrond te werpen, aan krachten van de duisternis heeft overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren.” (2 Petrus 2:4)
Het verhaal in Numeri vertelt ons dat zij tot een teken werden (Numeri 26: 10), en de gebeurtenis neemt daarom een bijzondere plaats in, in de geschiedenis van Israël in de woestijn. Hoe belangrijk de gebeurtenis was, is te zien aan de plaats die deze inneemt in de herinneringen in Psalm 106:13-18 en Deuteronomium 11:4-6 aan de overtredingen van het volk Israël en Gods oordelen daarover (vergelijk met deze twee passages de woorden van Judas 5 en 6). Wij zien hier hoe het principe ‘het beste commentaar op de Bijbel is de Bijbel zelf’, ons leidt tot een duidelijke en bevredigende verklaring van een passage die voor velen mysterieus en moeilijk is. Het bevrijdt ons ook van het vreselijke vooruitzicht dat, al worden wij eens door Gods genade aan de engelen gelijk, wij toch potentiële zondaars zouden kunnen zijn. Wij mogen daarom in vertrouwen bidden: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.
Alle tekstvermeldingen uit de NBG Vertaling van 1951, tenzij anders vermeld
Voor meer artikelen over Bijbelse onderwerpen met wisselende diepgang en een verscheidenheid aan schrijvers zie ons maandblad De roeping van boven