Jacobus 5:1 - Rijken, huil en jammer over al de ellende die u overkomt 
    Nu dan, rijken, huil en jammer over al de ellende die u overkomt. (Jacobus 5:1)
Het  onderwerp rijkdom houdt gelovigen al sinds het begin der tijden bezig. Vooral  in de middeleeuwen was bij bepaalde groepen vrijwillige armoede populair als  christelijk ideaal (bedelmonniken). Maar die hadden dan de rijken wel weer  nodig om hen te onderhouden; die rijken dienden de weldoeners te zijn, die  daarmee hun eigen plaats hadden in dat systeem. In tijden met grote sociale  achterstanden werden rijken juist met de nodige achterdocht bekeken, en dan  laat een tekst als hierboven zich goed gebruiken om elke rijkdom af te  schilderen als bij uitstek onchristelijk. Daartegenover is er echter altijd de  visie geweest dat de  rijken kennelijk door God zijn gezegend en dus wel buitengewoon goede mensen  moeten zijn. Anders zou God ze niet zo belonen, toch? Het lijkt er op dat deze  gedachte in oudtestamentische tijden vrij algemeen was, en je kunt in elk geval  in het OT wel teksten vinden die bij oppervlakkig lezen die opvatting lijken te  ondersteunen. En die visie werd ook andersom gehanteerd: als je niet rijk bent,  doe je het kennelijk niet goed in Gods ogen. Jobs drie vrienden blijken daar  overtuigde aanhangers van. Wie arm is doet het kennelijk al niet goed, maar wie  rijk was en dat  vervolgens, zoals Job, allemaal weer kwijt raakt, moet het wel erg bont gemaakt  hebben. Met andere woorden: Job moet wel een zware zondaar zijn. En wanneer Job  nadrukkelijk betuigt dat hij niets verkeerd heeft gedaan, maakt hij het in hun  ogen alleen nog maar erger: hij is ook nog een keer niet bereid zijn zonden toe  te geven! Weer een andere visie ging uit van Paulus’ woorden “Ieder  blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij geroepen werd” (1 Korintiërs 7:20).  Dat werd dan gelezen als: wie als rijke tot het geloof komt, moet vooral rijk  blijven, en zich daar geen zorgen over maken. En wie als arme wordt geroepen,  moet vooral zorgen dat hij arm blijft, en niet afgunstig worden op zijn rijke buurman  (of landheer). Daar heeft Paulus het weliswaar niet over in die brief aan  Korinte (hij heeft het over de positie van slaven), maar het klinkt bruikbaar  wanneer je iets wilt verdedigen. Wat vrijwel al deze visies namelijk gemeen  hebben, is dat zij uitgaan  van een bestaande situatie en die ofwel verdedigen ofwel aanvallen, maar in  beide gevallen daar alleen maar de passende teksten bij zoeken. De enige goede  benadering is echter dat we zulke teksten (of welke tekst dan ook) in hun  verband lezen en ons afvragen waar die over gaan en wat de schrijver ermee  bedoelt, niet waarvoor we ze zouden kunnen gebruiken. Laten we daarom maar eens  kijken waar Jakobus het eigenlijk over heeft.
We zien dan dat Jakobus zich verzet tegen wat hij  aanduidt als ‘aanzien des persoons’ (NBV: mensen op hun uiterlijk beoordelen):
Stel dat uw samenkomst wordt bezocht door iemand die  prachtige kleren en gouden ringen draagt, en tegelijkertijd door een arme in  vodden. Als u dan de eerste met alle zorg omringt en tegen hem zegt: ‘Neemt u  plaats, hier zit u goed’, terwijl u tegen de tweede zegt: ‘Ga daar maar staan,  of ga maar bij mijn voetenbank op de grond zitten’, maakt u dan geen  ongeoorloofd onderscheid en wordt uw oordeel niet door verkeerde overwegingen  bepaald? (Jakobus 2:2-4)
En om de tegenwerping vóór te zijn dat die rijke  kennelijk toch meer gezegend is en dus wel een beter mens moet zijn in Gods  ogen, komt hij met een overduidelijk ‘gezond verstand’ argument. Er zijn genoeg  rijken die hun rijkdom hebben verkregen door uitbuiting van anderen. En er zijn  genoeg rijken die jullie het leven onmogelijk proberen te maken door laster en  geweld, of door jullie voor van alles en nog wat aan te geven bij de  autoriteiten (vs 6-7). Met andere woorden: rijkdom is, op zichzelf, absoluut  geen garantie dat iemand een godvruchtig leven leidt; hoe kom je daar toch  bij? En dan nog wat: God heeft juist de armen van deze wereld uitgekozen om  zijn kinderen te worden, omdat zij niet die trots hebben die vele rijken  kenmerkt, maar nederig zijn en dankbaar voor de genade die God hun schenkt (vs  5). Omgekeerd betekent dat echter nog niet dat rijkdom juist een bewijs zou  zijn van verkeerd gedrag. Het gaat niet om die rijkdom zelf, maar om de vraag  wat je daarmee doet: gebruik je die om de nood te lenigen van armere broeders  en zusters, of om daar zelf goed van te leven? (zie ook dit artikel). Het is die laatste categorie die hij onder vuur neemt in 5:1-6. Want  ook de Wet liet zich samenvatten in deze twee geboden: God lief hebben boven  al, en je naaste als jezelf. En dat tweede noemt hij daarom ook ‘de Koninklijke  wet’ (2:8), d.w.z. het gebod van de ‘grote Koning’ zelf.
 
Dit artikel is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.
 Voor meer artikelen over Bijbelse onderwerpen met wisselende diepgang en een verscheidenheid aan schrijvers zie ons maandblad De roeping van boven