Van Galilea naar Jeruzalem (2)
Lezen: Lucas 18:35 — 19:10
Jezus in Jericho
In de streek tussen Galilea in het noorden van het land Israël en Jeruzalem op het bergland van Judea in het zuiden, lag het gebied van Samaria. De Israëlieten hadden hier vroeger gewoond, totdat zij weggevoerd werden naar een verafgelegen land. Een heidens volk had toen hun plaats ingenomen, en de Joden wilden niets met hen te maken hebben. Ze zeiden dat als je een vloek over je huis wilde brengen, je dan een Samaritaan binnen moest nodigen! Toen zij naar Jeruzalem gingen om de grote feesten te vieren, wilden de Joden niet door Samaria reizen, tenzij zij grote haast hadden. In plaats daarvan staken zij de Jordaan over en gingen zuidwaarts tot de doorwaadbare plaats tegenover de stad Jericho. Dat was de laatste overnachtingsplaats, vanwaar de pelgrims een steile helling opgingen naar Jeruzalem, dat 32 km daar vandaan lag. Toen Jezus voor de laatste keer naar Jeruzalem ging, om het paasfeest te vieren, sloot Hij zich aan bij de pelgrims die zich in Jericho verzamelden. In het gezelschap van zoveel mensen was Hij veilig, want de autoriteiten durfden Hem niet in het openbaar te vermoorden.
Wat waren de Galileeërs blij Jezus weer te zien! Zij waren de grote wonderen die Hij bij hun had gedaan niet vergeten. De vele zieken die Hij genezen had, en hoe Hij meer dan eens duizenden met brood had verzadigd. Een grote menigte liep nu met Hem mee door de straten van de stad, waar iedereen genoot van de aangename warmte. Voordat zij de stad uit waren, klonk een luid geroep: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!” Het was Bartimeüs, een blinde bedelaar, die gewoon was op die plek voorbijgangers te vragen om een aalmoes. Maar nu dacht hij aan iets veel belangrijker dan een paar muntstukken. Bartimeüs had veel van Jezus gehoord, hoe Hij de ogen van mensen die zelfs van hun geboorte af blind waren geweest genezen had. Misschien had hij van pelgrims, die enkele maanden eerder over Jericho terug waren gegaan naar Galilea, gehoord hoe Jezus een bekende blinde in Jeruzalem ziende had gemaakt. Als blinde had hij, terwijl hij aan de kant van de weg zat, veel tijd gehad aan Hem te denken en te dromen van wat hij doen zou als de dag ooit zou komen dat Jezus in Jericho langs hem zou komen. En nu, heel onverwacht, was die dag gekomen, en Bartimeüs was stellig niet van plan de kans te missen. “Stil nou!” zeiden de mensen om hem heen: “Houd maar op met dat geschreeuw!” Maar nee hoor, Bartimeüs gaf niets om hun terechtwijzing. Hij riep nog eens, zo hard als hij kon: “Zoon van David, heb medelijden met mij!” Groot was zijn blijdschap toen hij hoorde dat Jezus op hem wachtte. Zonder aarzelen wierp hij met een ruk zijn mantel af - dat kostbare kleed waarin hij ’s nachts sliep en dat hem overdag tegen de wind en de regen beschermde. Hoe zou hij als blinde in deze drukte hem ooit weer kunnen vinden? Jezus vond het altijd belangrijk dat iemand op Hem vertrouwde. En dit was heel duidelijk het geval bij Bartimeüs. De vraag die Jezus stelde was eigenlijk overbodig, maar Jezus gaf hem toch de gelegenheid te vertellen wat hij zocht: “Wat wilt u, dat Ik u doen zal?” Zonder aarzeling kwam het antwoord: “Heer, zorg dat ik weer kan zien”. Waarop Jezus, die goed begreep hoe erg het is je hele leven lang te leven zonder iets te kunnen zien, zei: “Zie weer! Uw geloof heeft u gered.”
Bartimeüs was niet de enige in Jericho die van Jezus had gehoord. Er was in Jericho een belastingkantoor, waar een aantal ambtenaren werkten. Iedereen die goederen in- of uitvoerde moest belastingen aan de Romeinen betalen. Maar de Romeinen lieten het innen van dat geld aan de Joden over, en in het kantoor in Jericho was Zacheüs de baas. Het was al te gemakkelijk meer belasting te vragen dan wat eerlijk was, zodat een tollenaar - die wij een belastinginspecteur noemen - gewoonlijk rijk was. Voor vele Joden was een tollenaar een grote boosdoener, even erg als een Samaritaan. Want zij deden het vuile werk voor de Romeinse bezetter. Maar Zacheüs, ondanks al zijn rijkdom, miste het geloof in zijn leven. Hij had ook berichten over Jezus gehoord en toen men hem vertelde dat Hij in Jericho was gekomen, op weg naar Jeruzalem, wilde hij Hem zien. Maar hij was bang voor de velen die hem zouden beschimpen en honen als landverrader. Bovendien was hij te klein om Jezus over de hoofden van de mensen rondom Hem te kunnen zien. Ineens wist hij de oplossing! Hij liep een eind verder de straat in en klom, alsof hij een ondeugende jongen was, in een wilde vijgenboom. Hij verborg zich tussen de bladeren, zodat niemand hem zou opmerken. Hij zag hoe de stoet dichterbij kwam, totdat Jezus bij de boom kwam, en plotseling stopte. Hij keek naar boven, tussen de bladeren waar Zacheüs zich schuil hield, en zei tegen hem: “Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in jouw huis verblijven.” En dat deed Zacheüs. Naast Hem lopend bracht Zacheüs de Here naar zijn huis. Jezus wist dat er in Zacheüs veel goeds zat, en in de loop van een lang gesprek bracht Hij hem tot geloof. Ook Zacheüs wilde een discipel van Jezus worden, maar hij begreep dat hij bereid moest zijn zijn levenswijze te veranderen. Hoe kon hij al dat geld en die rijkdom nog voor zichzelf houden? Kijkend naar Jezus deed hij een belofte: “Kijk, Heer, de helft van mijn bezittingen geef ik aan de armen, en als ik iemand iets heb afgeperst vergoed ik het viervoudig.” Op deze manier had Jezus weer een verloren mens terug naar zijn Vader in de hemel gebracht. “Hij is ook een zoon van Abraham”, zei Jezus, “De Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was.”
Lezen: Lucas 19:11-28
De gelijkenis van de ponden
Toen de Here Jezus op aarde leefde, maakten al de landen rondom de Middellandse Zee deel uit van het grote Romeinse Rijk. De keizer in Rome was de grote machthebber over iedereen. Maar omdat het rijk zo groot was, had ieder land en volk zijn eigen regeerder. Soms was dat een Romeinse stadhouder, zoals Pontius Pilatus, die Jezus liet geselen en zei dat Hij gekruisigd moest worden. Soms was dat een koning, zoals Herodes de Grote, die koning was toen Jezus geboren werd. Deze Herodes had in zijn testament gezegd, dat zijn zoon Archelaüs na zijn dood zijn opvolger zou zijn als koning van de Joden. Maar eerst moest die naar Rome gaan om de goedkeuring van de keizer te vragen. Dus reisde hij vanuit Jericho, waar hij woonde, naar Rome. Maar de Joden wilden niet dat Archelaüs hun koning zou worden, en zij gingen hem achterna om dit te verhinderen. Dit lukte hen niet, en toen Archelaüs als koning terugkeerde, rekende hij op bloedige wijze met de Joden af.
In het hoofdstuk - over Jezus in Jericho - hebben we gezien dat de vele pelgrims, die uit Galilea op weg waren naar Jeruzalem om het paasfeest te vieren, Jezus ontmoetten in de stad Jericho. Daar genas Hij de blinde Bartimeüs en ging Hij eten bij de rijke tollenaar Zacheüs, die tot geloof kwam in Jezus en zei dat hij zijn geld aan de armen zou geven. Wat waren de Galileeërs enthousiast over wat Jezus in Jericho deed! Zij hadden eerder grote wonderen van Jezus gezien. Sommigen waren erbij toen Jezus een grote menigte van vijfduizend mensen had verzadigd met meer brood dan ze konden eten. Zo enthousiast waren ze daardoor dat ze niet langer wilden wachten, maar Hem met geweld tot hun koning wilden uitroepen. Maar tot hun grote teleurstelling ging Hij bij hen weg. Wat jammer, want zo'n machtige koning had die gehate heidense Romeinen tot de laatste soldaat, voorgoed uit hun heilige land verdreven! Waarom Jezus niet hun koning wilde worden begrepen zij niet. Misschien was de tijd nog niet rijp en moesten ze wat langer wachten. Nu gingen ze verder met Jezus om het laatste deel van de reis naar Jeruzalem af te leggen. Tegen de avond zouden ze daar zijn. Maar om de een of andere reden verspreidde zich onder hen het gerucht, dat Jezus die keer van plan was in Jeruzalem te verkondigen dat Hij de beloofde Koning van Israël is, en de daad bij de woord te voegen. Lucas vertelt ons in zijn evangelie: “Hij was dichtbij Jeruzalem en men meende, dat het koninkrijk van God nu spoedig zou aanbreken.” Dit dan was de reden waarom Jezus weer een gelijkenis vertelde. “Een man van voorname afkomst ging op reis naar een ver land om het koningschap in ontvangst te nemen en dan terug te keren.” Al noemde Jezus Archelaüs niet met name, Hij dacht zeker aan hem, en ook zijn luisteraars zullen dat hebben gedaan. Als zoon van Herodes de Grote was Archelaüs een man van hoge geboorte. Maar Jezus was de Zoon van God, en wat voor geboorte had groter kunnen zijn dan die? En het verre land waar Jezus naartoe zou gaan, was niet Rome, waar de keizer op de troon van het rijk zat, maar de hemel en de troon van God. En dat hadden Jezus’ luisteraars kunnen weten, als ze maar begrepen hadden wat David eens in een psalm had geschreven over Gods uitnodiging aan zijn Zoon plaats te nemen aan zijn rechterhand in de hemel, voordat Hij naar de aarde terug zou gaan om Koning te worden in Jeruzalem en over alle mensen op aarde te regeren. De profeet Daniël had een visioen hierover gezien. “In mijn nachtelijke visioenen zag ik dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruitzag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid. Hem werden macht, eer en het koningschap verleend, en alle volken en naties, welke taal zij ook spraken, dienden hem. Zijn heerschappij was een eeuwige heerschappij die nooit ten einde zou komen, zijn koningschap zou nooit te gronde gaan.” De Joden in Jeruzalem, die niet wilden dat Jezus koning zou worden, konden uiteraard niet achter Hem aan naar de hemel gaan om dat God te zeggen. Maar ze konden wel weigeren in Hem te geloven en zijn discipelen vervolgen en doden. Voordat de man in de gelijkenis naar een ver land ging, had hij enkele dienaars, van wie hij hoge verwachtingen had, een som geld in handen gegeven. Daarmee had hij hen op de proef gesteld. Aan elk werd een even hoog bedrag gegeven, misschien 500 à 1000 gulden. De dag brak aan dat de man terugkeerde, nu als koning. Het eerste wat hij deed was de dienaars, aan wie hij geld toevertrouwd had, vóór zich te laten roepen om te vertellen wat zij met het geld hadden gedaan. De eerste zei tegen hem: “Heer, uw geld heeft het tienvoudige opgeleverd.” Maar het was nu een koning tot wie hij sprak, en het loon dat hij kreeg kon alleen door een koning gegeven worden: “Voortreffelijk, je bent een goede dienaar. Omdat je betrouwbaar bent geweest in iets zeer gerings verleen ik je het bestuur over tien steden.” De koning stelde hem aan als vorst over een deel van zijn rijk. Zo ging het ook met de tweede. Deze was erin geslaagd het bedrag, dat zijn heer hem had gegeven, vijf keer zo groot te maken. Hij kreeg als loon voor wat hij gedaan had gezag over vijf steden. De derde dienaar echter had een heel ander verhaal te vertellen: “Heer, hier is uw geld, ik heb het in een doek voor u bewaard. Ik was bang voor u, omdat u een streng man bent die terugvordert wat hij niet heeft gestort en oogst wat hij niet heeft gezaaid.” Maar de koning had geen enkele waardering voor wat hij had gedaan. “Waarom heb je mijn geld dan niet bij de bank in bewaring gegeven? Dan had ik het bij mijn terugkeer met rente kunnen opvorderen.” Met deze gelijkenis leerde Jezus dat, in plaats van zichzelf Koning te maken, Hij binnenkort naar God in de hemel zou gaan. Hij zou later terugkomen naar de aarde en dan Koning worden.
Wanneer Hij terugkomt zal Hij vragen wat zijn dienaars hebben gedaan. Als zij veel voor Hem hebben gedaan zullen zij vorsten zijn in zijn Koninkrijk. Maar als zij nu niet voor Hem werken, dan zal er geen plaats voor hen zijn in zijn Koninkrijk.
Voor meer artikelen over Bijbelse onderwerpen met wisselende diepgang en een verscheidenheid aan schrijvers zie ons maandblad De roeping van boven