Start > Studies > De Heilige Geest > De heilige Geest - de aanwezigheid en kracht van de Allerhoogste (3)
De heilige Geest - de aanwezigheid en kracht van de Allerhoogste (3)
De Geest van inzicht, wijsheid en verstand in het Oude Testament
Een aantal vermeldingen van de ‘Geest’ in de NBG 51 Vertaling van het Oude Testament hebben vrijwel zeker geen betrekking op de heilige Geest, maar op de levensadem of het leven als principe, en zouden daarom niet met een hoofdletter geschreven behoren te worden (Genesis 6:3; Ezechiël 37:14).
Er zijn drie vermeldingen van de ‘heilige Geest’ in het Oude Testament. De eerste vinden we in Psalm 51, die David schreef na zijn zonde met Batseba en de moord op haar man Uria. Hij was zich zeer bewust dat hij voor God de dood schuldig was. Toch vroeg hij om Gods genade en verlossing om in staat te zijn Gods daden bekend te blijven maken aan zijn volk. Als profeet van de HERE had hij de gave van de heilige Geest ontvangen, zodat hij inzicht en wijsheid had. Maar een zondaar als hij – zou God de Geest nu van hem wegnemen? Daarom vroeg hij Hem een nieuwe gezindheid en behoud van zijn Geest om zondaars Gods wegen te leren, zodat zij zich zouden bekeren tot lof van God:
“Schep in mij een rein hart...en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest (ru’ach = spirit); verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heilige Geest (ruach) niet van mij; hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een gewillige geest (ru’ach = spirit) mij schragen”. (Psalm 51:12-14)
De andere twee vinden we in Jesaja 63, waar de profeet optreedt als boeteling, die Gods verlossingsdaden prijst en de zonden van zijn volk belijdt:
“Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand…Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun binnenste gaf?” (Jesaja 63:1-12)
In de tweede vermelding wordt met de heilige Geest de invloed van wijsheid, inzicht en soms kracht van God bedoeld, waarmee mensen spreken en handelen in de geest (met de gezindheid) van God en niet in de geest (gezindheid) van mensen. Zij zijn gericht op de dingen van God, het goede dat leidt tot vervulling van zijn heilswerk onder de mensen. Het kan daarbij gaan om wat God zijn dienaren uit de mensen geeft, zodat zij in staat zijn anderen te vermanen en te onderwijzen aangaande Gods wegen. Nehemia sprak van deze dingen:
“En U hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen te onderrichten”. (Nehemia 9:20; zie ook Psalm 143:10)
“Vele jaren was U lankmoedig (geduldig/verdraagzaam) over hen en vermaande hen door uw Geest, door de dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor”. (Nehemia 9:30)
Sommigen waren door de vervulling met de Geest in staat dingen te maken die nodig waren om Gods heilswerk uit te beelden, zoals in de Tabernakel:
“Ziet, de HERE heeft Besaleël…vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis en dat voor allerlei werk…en iedere man die kunstvaardig is, aan wie de HERE wijsheid en inzicht in die dingen geschonken heeft, zodat hij verstand heeft van…iedere man, die kunstvaardig was, in wiens hart de Here wijsheid had gelegd… (Exodus 31:1-11; 35:30-36:7)
Jesaja wees in het geval van de door God beloofde Zoon van David, op dezelfde kenmerken, uitingen van de onzichtbare aanwezigheid van Gods Geest:
“En op Hem zal de Geest van de HERE rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze van de HERE… (Jesaja 11:2; zie ook 42:1; 48:16 en 61:1)
Hetzelfde geldt voor gelovigen die geschikt zijn dienaren van Hem te worden:
“En wat Mij aangaat, dit is mijn verbond met hen, zegt de HERE: Mijn Geest, die op u is, en mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond noch uit de mond van uw kroost, noch uit de mond van het kroost van uw kroost, zegt de HERE, van nu aan tot in eeuwigheid”. (Jesaja 59:21; vergelijk Jesaja 44:3)
“De Geest van de HERE spreekt door mij (David), zijn woord is op mijn tong…” (2 Samuël 23:2)
In het parallellisme, dat kenmerkend is voor het taalgebruik van de Bijbel, wordt de invloed van de Geest zichtbaar door de zegeningen die God geeft en de woorden die zijn dienaren spreken. Wat hiermee tegelijkertijd wordt aangegeven, is dat deze Geest geheel anders is dan de menselijke geest. Die is door de begeerte van nature op ons zelf gericht en niet op God. Paulus schreef:
“Wij nu hebben niet de geest van deze wereld ontvangen, maar de Geest uit God, zodat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken. Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest van God is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te verstaan is”. (1 Korintiërs 2:12-14)
“…hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen en het is duister geworden in hun onverstandig hart”. (Romeinen 1:21)
De Engel van Gods aangezicht
Maar om Wie of Wat gaat het in die eerste vermelding in Jesaja 63? Want de heilige Geest wordt daar voorgesteld als een Persoon, die bedroefd is! In de eerste verzen van deze perikoop is het onderwerp God en niet de heilige Geest. Jesaja denkt hier aan de Engel die de HERE aan het volk Israël beloofde om het uit Egypte naar het beloofde land te leiden (vers 9).
“Ik zal de gunstbewijzen van de HERE vermelden, de roemrijke daden van de HERE, naar alles wat de HERE ons heeft gedaan…Hij zei: zij zijn toch mijn volk…en Hij werd hun tot een Verlosser. In al hun benauwdheden was ook Hij benauwd, en de Engel van zijn aangezicht heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds”. (Jesaja 63:7-9)
God zond deze Engel uit de hemel om te doen wat Hij hem had opgedragen. Hij was niet God Zelf, maar vertegenwoordigde Hem onder zijn volk. God was in deze Engel. Daarmee wordt niet Gods Wezen bedoeld, waardoor de Engel God was, maar zijn Geest. God was de Engel zouden we dus kunnen zeggen:
“Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht...Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet weerspannig, want hij zal uw overtreding niet vergeven, want mijn naam is in hem... Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan”. (Exodus 23:20-23)
“En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen”. (Exodus 25:8)
“…zie, mijn engel zal voor u uitgaan... Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden... Want Ik zal in uw midden niet optrekken, daar u een hardnekkig volk bent, opdat Ik u niet onderweg vertere”. (Exodus 32:34; 33:2-3)
Wat dit laatste vers betreft, is er het wijdverbreid misverstand dat de HERE gezegd zou hebben: ‘Ik zelf ga niet met u mee, maar alleen mijn engel’. Deze vergissing wordt mede in de hand gewerkt door de foutieve vertaling van Exodus 33:14: “Moet Ik zelf meegaan om u gerust te stellen?” Een weinig zeggende vraag, waar Mozes een bemoedigend antwoord op zijn verzoek verwachtte. Deze vertaling ontkent de volmacht van Gods vertegenwoordiger, zoals wij die overal in de Schrift vinden. Alsof het voor Mozes niet genoeg was dat de ‘engel van zijn aangezicht’ met hen meeging! Wat dreigde als straf op Israëls afgoderij was niet dat Gods engel in plaats van God zelf het volk naar Kanaän zou brengen, maar dat de engel van zijn aangezicht niet in het midden van het legerkamp zou blijven, maar buiten op zekere afstand van een zondig volk. Vandaar dat Mozes de tent die, voordat de tabernakel gereed was als tijdelijk heiligdom en als ontmoetingsplaats van de Here met Mozes diende, “buiten de legerplaats, ver van de legerplaats” oprichtte (Exodus 33:7). Daarom vroeg Mozes, direct nadat God hem verzekerde van zijn vergevingsgezindheid:
“Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden”. (Exodus 34:9)
Een verzoek dat de HERE bereid was in te willigen. De voorkeursvertaling is:
“Mijn aangezicht zal met u gaan en Ik zal u rust geven” (Exodus 33:14).
“Wees tegen hem (de engel) niet weerspannig” waarschuwde de HERE, maar helaas tevergeefs. De profeet Jesaja keek terug op de verlossing uit Egypte:
“Maar zij waren weerspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand” (Jesaja 63:9-10; vgl Psalm 78: 40).
In werkelijkheid was het God zelf die door lsraëls opstandigheid en ontrouw werd bedroefd. Maar waarom zei de profeet dat Gods heilige Geest bedroefd werd? Om de eenvoudige reden dat hij niet denkt aan God in verhevenheid op zijn troon in de hemel, maar als aanwezig onder zijn volk in de Engel die Hem vertegenwoordigde. Deze handelde in de geest van God, met zijn gezindheid. Hij deed niets op eigen gezag, maar namens God en met zijn kracht al die grote wonderen en tekenen in Egypte, de woestijn en het land Kanaän. Maar zij vergaten die meestal heel snel, en daarmee de God Die hen verloste; of zij beschouwden Mozes en andere leiders slechts als mensen die hen hun wil oplegden, in plaats van als dienaren van God. Door hun ontkenning van of tenminste geringe waardering voor de aanwezigheid en werkzaamheid van God in hun midden, ‘bedroefden’ zij God en daarom verborg Hij Zich voor kortere of langere tijd voor hen en hielden zijn wonderen tijdelijk op. Gods afwezigheid werd dus merkbaar doordat zijn werkzaamheid (aangeduid met zijn Geest) niet meer speurbaar was in hun midden. Iets soortgelijks is te zien in een overeenkomstig geval in het Nieuwe Testament. Om de noodzaak van een nieuwe en heilige levenswandel aan te geven, schreef Paulus aan broeders en zusters die de aanwezigheid van God ervaren hadden door de gaven die zij van Hem ontvangen hadden, dat zij niet mochten terugvallen in hun oude levenswandel, en zo ontrouw worden aan hun roeping en aanneming door God. Door dezelfde woorden als die in Jesaja te gebruiken, gaf Paulus aan dat zij moesten letten op wat met Israël gebeurde:
“En bedroeft de Heilige Geest van God niet”. (Efeziërs 4:30)
Hij had uiteraard kunnen zeggen: ‘bedroeft God niet’; maar wij kunnen God niet zien omdat Hij in de hemel is. Wij merken zijn droefheid over onze zonden wanneer Hij zich voor ons verbergt en ons niet antwoordt. Daarom richtte Paulus zich daarop, net als Jesaja. Maar eigenlijk is dit nog te oppervlakkig, want het gaat om iets nog veel fundamentelers. Om dit te gaan inzien moeten we onze aandacht vestigen op wat er bij de doop van Christus Jezus door Johannes de Doper gebeurde. Er klonk toen een stem uit de hemel:
“U bent mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen” (Matteüs. 3:17; Marcus 1:11; Lucas 3:22).
In het volgende deel zullen wij hier uitgebreid op ingaan.
Alle tekstvermeldingen uit de NBG Vertaling van 1951, tenzij anders vermeld