Start > Studies > De Heilige Geest > De heilige Geest - de aanwezigheid en kracht van de Allerhoogste (1)
De heilige Geest - de aanwezigheid en kracht van de Allerhoogste (1)
Wie of wat is de heilige Geest? Welke plaats neemt de Geest in Gods werk in? Dit zijn diepgaande en ernstige vragen die het Wezen van God raken. De antwoorden daarop zoeken we in deze studieserie, zoals u van ons gewend bent, alleen in het woord van God en niet in menselijke overlevering. Ons uitgangspunt bij elk lezen in en spreken of schrijven over Gods woord is, dat wij vermijden woorden en termen te gebruiken die niet in de Bijbel voorkomen, tenzij we deze nodig hebben om in begrijpelijke taal tot uitdrukking te brengen wat bedoeld wordt met een woord of een uitdrukking (zoals in de subtitel Gods aanwezigheid, die een logisch gevolg is van zijn verschijning).
De Geest van God
Bij het lezen van de Bijbel valt op dat er een nauw verband is tussen God en de Geest of de heilige Geest, die “van God”, “van de Here”, “van de Vader” genoemd wordt. Nergens lezen we over ‘God de heilige Geest’, wat ons tot nadenken zou moeten stemmen. Wanneer God niet over Zichzelf spreekt als ‘God de Heilige Geest’ zullen wij dat ook niet mogen doen. Want ondanks dat van Hem gezegd wordt dat Hij “Geest” is, kan de uitdrukking ‘God de Heilige Geest’ leiden tot misverstanden en in het ergste geval tot het niet of verkeerd begrijpen van God en zijn werk, zoals wij nog zullen zien.
Al in de beginwoorden van de Bijbel introduceert God zijn ‘Geest’. En let u er eens op hoe de Schepper Zelf op diverse plaatsen wordt beschreven en hoe Hij zijn schepping, naar zijn eeuwig voornemen, tot stand bracht:
“In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest van God zweefde over de wateren”. (Genesis 1:1-2)
“Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen”. (Genesis 2:7)
“De Geest van God heeft mij gemaakt, en de adem van de Almachtige doet mij leven”. (Job 33:4)
“Door het woord van de Here zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer... want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er”. (Psalm 33:6,9; vergelijk Johannes 1:3, Hebreeën 11:3)
“…mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat…zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen waartoe Ik het zend”. (Jesaja 55:11)
“Hij maakte de aarde door zijn kracht, Hij bereidt de wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand”. (Jeremia 10:12; 51:15)
De Geest betekent het verschil tussen leven en dood. Toen de met water bedekte aarde ontstond om bewoond te worden door allerlei levensvormen, was ‘de Geest van God’ de scheppende kracht en de bron van leven voor een grote menigte schepselen. Evenals in de situatie toen de aarde door de zondvloed opnieuw met water werd bedekt, kan over Gods scheppende activiteit gezegd worden, in het voor de Bijbelse taal kenmerkende parallellisme:
“..zendt U uw Geest uit, zij worden geschapen, en U vernieuwt het gelaat van de aardbodem”. (Psalm 104:30)
God, de Geest van God, Gods kracht, de adem van zijn mond en het woord van God zijn synoniemen of parallellen. God maakte de aarde bewoonbaar door middel van een reeks bevelen: “Er zij licht”, enz. Het wordt zo voorgesteld dat zijn macht en kracht in zijn woord zit. Hij uit hiermee zijn wil en het resultaat daarvan is de schepping. Althans, zo wordt het voorgesteld in Genesis. Dat daarmee niet alles is gezegd over hoe God de schepping tot stand bracht, zal duidelijk zijn, maar dit is voor ons voldoende, en God vraagt ons dat te geloven. De beginwoorden van het evangelie van Johannes worden graag gebruikt om het eeuwig voorbestaan van Christus te bewijzen. Maar in de grondtekst staat eigenlijk niets anders dan in het Oude Testament:
“In den beginne was het woord en het woord was bij God en God was het woord”. (Johannes 1:1 vertaling uit de grondtekst)
Aan het gebruik in veel Bijbelvertalingen van een hoofdletter in ‘woord’ ligt de opvatting ten grondslag dat hiermee Christus wordt bedoeld. Maar dit komt niet overeen met wat Johannes schreef, want God en zijn woord zijn niet te scheiden. De adem van Gods mond geeft het uitspreken van zijn scheppende bevelen aan, de uitdrukking van zijn intentie. God is de bron van alle bestaan en de alles richting gevende kracht in de geschiedenis. De schepping is vervuld van Hem; door zijn goddelijke energie werkt Hij zijn grote doel uit, dat Hij had voordat Hij planeet aarde schiep. Hij alleen maakte in zijn wijsheid daarvoor een wonderbaar plan en Hij voert dit uit door de luisterrijke en almachtige kracht, die eeuwig uit Hem vloeit en waarmee Hij alomtegenwoordig is. Het scheppingsverhaal maakt verder geen gewag van de Geest van God. Dit is kenmerkend voor de Schrift, waarin het ontstaan van de kosmos gewoonlijk niet aan de Geest maar meestal direct aan de HERE toegeschreven wordt.
De Geest is daarbij geen afzonderlijk deel van God, of andere Persoon binnen de Godheid, maar God Zelf. Daarbij kan zijn Persoonlijkheid worden bedoeld, maar ook de wijze waarop zijn aanwezigheid zich manifesteert op aarde. Ook ieder mens heeft een geest, maar die is, zoals we zullen begrijpen, geen andere persoon, die los van ons staat. Onze geest is deel van ons. Zo is ook de Geest van God onlosmakelijk met God verbonden en treedt niet als zelfstandige Persoon op. God en zijn Geest zijn één, net zoals u en uw geest één zijn. De apostel Paulus schreef over deze wezenseenheid:
“…de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten van God. Wie onder de mensen weet, wat in een mens is, dan zijn eigen geest die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest van God…”. (1 Korintiërs 2:10-11 vrij vertaald)
“God is Geest” zei de Here Jezus (Johannes 4:24). In de Bijbel staat geest meestal tegenover vlees, maar God is niet de tegenstander van het vlees, van het stoffelijke. “God is Geest” wil onder andere zeggen dat Hij een andere bestaanswijze heeft dan wij, zijn schepselen die vlees zijn. Hij is vrij van het vlees, niet daaraan gebonden en onderworpen zoals wij en daarom kan Hij alomtegenwoordig zijn. Daarbij is Hij almachtig, sterker dan alles wat Hij schiep: de gehele natuurwereld met zijn voor ons mensen ontembare krachten in orkanen, vloedgolven, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Maar ook de grootste en sterkste dieren en de machtigste wereldleiders met hun gevolg, die onschuldige mensen onderdrukken. De Geest is daarom geen vage invloed, maar de uitstraling van zijn Wezen, zoals de stralen die van de zon komen. In een psalm vroeg David aan God, de Schepper:
“Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht”. (Psalm 139:7; vergelijk Psalm 51:13)
Het edelste deel van het lichaam is het gezicht, want de persoonlijkheid en het karakter van een mens zijn in zijn gelaatstrekken zichtbaar. Wat iemand is, straalt van zijn gezicht en vooral uit zijn ogen. Vandaar dat in het Bijbelse idioom het ‘aangezicht’ van een mens synoniem kan zijn met de mens zelf, en dit gebruik komt ook met betrekking tot de HERE voor. Hij was aanwezig in zijn heiligdom onder de mensen en daar ontmoetten zij Hem:
“Driemaal in het jaar zal ieder van u... voor het aangezicht van de Here …verschijnen”. (Exodus 34:23; vergelijk Psalm 42:3)
Ru’ach: wind en geest in het Oude Testament
Soms echter wordt over de Geest geschreven alsof het een zelfstandig Persoon betreft. We noemen dat personificatie. Die wordt toegepast om abstracte begrippen te kunnen beschrijven, zoals fenomenen die van zichzelf onzichtbaar zijn, maar waarvan de aanwezigheid blijkt door zichtbare verschijnselen en gevolgen. Enkele voorbeelden daarvan zijn: de wijsheid, de liefde, de dood, de wind. Die laatste is de moeite waard te bekijken, omdat er een direct verband is met de Geest.
Het Oudtestamentische woord voor geest, ru’ach, komt 378 keer voor, waarvan bijna negentig gevallen betrekking hebben op de wind. Hoewel dit gebruik voor ons onderwerp van secundair belang is, illustreert het twee kenmerken van de zienswijze van een gelovige Israëliet, die ook voor zijn geloof in de werking van Gods Geest belangrijk waren. Zowel in al de verschillende fenomenen van de natuurwereld, als in de loop van de menselijke samenleving, zag hij een oorzaak: de levende God. Het zien van de wonderen van de natuurwereld wekte ontzag voor de heerlijkheid van God in zijn schepping(Psalm 104:31). De scheiding van de wateren van de Schelfzee, evenals de bliksemflitsen en donderslagen bij onweer, waren voor hem opvallende manifestaties van de kracht van God. Een hevig onweer was bijvoorbeeld aanleiding tot deze lofprijzing, een lied waarin Gods majesteit wordt bezongen:
“De stem van de Here is vol kracht...vol glorie” (Psalm 29:4).
De wind kende hij als een kracht die de Here geschapen had (Amos 4:13), waarvan Hij de sterkte had vastgesteld (Job 28:25) en onder controle hield (Spreuken 30:4; Psalm 135:7). Waar men tegenwoordig een stelsel van onpersoonlijke en onveranderlijke natuurwetten waarneemt, zag hij de hand van God. Hierdoor had hij een sterk besef van zijn afhankelijkheid van Hem:
“Want in Hem (de Schepper God) leven wij, bewegen wij ons en zijn wij” (Handelingen 17:28).
De voortdurend door de dalen en over de heuvels van zijn land waaiende wind was voor de gelovige Israëliet een elementaire en mysterieuze kracht. Die kwam uit allerlei richtingen en draaide op onverklaarbare wijze. Nu eens bracht hij zegen, maar soms ook leed. Hij kon over de velden suizen als een zacht, verfrissend briesje, koel en aangenaam voor de arbeiders, die op land zwoegden en zweetten. Maar ook als een sterke, vernielende macht blazen, die onrijpe vruchten van de bomen afschudde en een trotse ceder op het Libanon gebergte, of een majestueuze eik in de weilanden van Basan afbrak, als waren ze broze rietstengels. Wanneer de gelovige Israëliet de bomen in beweging zag, zei hij: “Hij doet zijn winden waaien” (Psalm 147:8). Dagelijks voelde men zich omgeven door deze geheimzinnige kracht, onzichtbaar en onberekenbaar, en gebruikte daarom het woord ru’ach voor zowel ‘de wind’ en ‘adem’ als voor ‘de Geest van God’. De wind was hierbij niet zozeer het symbool of de gelijkenis van de Geest, als wel de werking van de vele verschillende ondoorgrondelijke invloeden van de Here in de natuurwereld en in zijn handelen met zijn volk. Juist door steeds de hand van de Here in zijn omgeving te bespeuren, stond hij open en was hij ontvankelijk voor andere werkingen van de Geest van God. Na al zijn waarnemingen schreef Salomo:
“Zoals u de weg van de wind evenmin kent als het gebeente in de schoot van een zwangere vrouw, zomin kent u het werk van God, die alles maakt” (Prediker 11:5).
Alle tekstvermeldingen uit de NBG Vertaling van 1951, tenzij anders vermeld