Start > Studies > Christus in profetie > De koperen slang
Christus in de wet: De koperen slang
In het laatste onderwerp in deze serie willen we kijken naar de gebeurtenissen in Numeri 21. Het volk heeft daar gezondigd, en God zendt giftige slangen die hen bijten, waardoor ze sterven. Mozes krijgt dan opdracht een koperen afbeelding van zo’n slang te maken en die op een paal te bevestigen. Wie is gebeten, en opziet naar die koperen slang, zal genezen en niet sterven. Dit is een opmerkelijk gebod, omdat God in de wet nadrukkelijk verboden had een afbeelding van een dier te maken, en die te aanbidden. We moeten dit dus in geen geval zien als een soort afgod, alsof die slang zelf zou kunnen genezen.
De feitelijke gebeurtenissen
In de voorafgaande hoofdstukken lezen we eigenlijk weinig over hun reis, en toch blijkt er sinds hoofdstuk 14 een periode van 38 jaar voorbij te zijn gegaan. Daar lazen we over verspieders, die in de tweede maand na de uittocht het land Kanaän verkenden. Vanwege hun ongeloof was God bereid hun uitgesproken wens, in de woestijn te mogen sterven, in te willigen (vs 28-29). In de jaren die volgden waren de meesten die bij de uittocht ouder dan twintig waren, al gestorven. Daaronder ook de broer en zuster van Mozes, Aäron en Miriam. Het volk is nu weer in de buurt van het land. Op dat moment lezen we hoe het volk ongeduldig begint te worden: “Van de (berg) Hor trokken ze verder in de richting van de Rode Zee; ze moesten immers om Edom heen trekken. Maar onderweg werd het volk ongeduldig. ‘Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte?’ verweten ze God en Mozes. Om ons in de woestijn te laten sterven? We hebben geen brood en geen water, en we kunnen dit ellendige eten niet meer zien” (Numeri 21:4,5). Dat ‘ellendige eten’ is het manna, dat God als een wonder elke dag weer gaf. Vervolgens zien we hoe er een plaag komt van zeer giftige slangen: “Toen zond de HEER vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven” (Numeri 21:6). Het volk beseft dat het te ver is gegaan, en vraagt Mozes namens hen tot God te bidden. Ze beseffen dat ze een middelaar nodig hebben: Mozes. Mozes krijgt dan de opdracht een afbeelding van zo’n slang te maken en die op een staak te bevestigen: “Mozes liet een koperen slang maken en bevestigde die op een staak. En iedereen die door een slang gebeten was en opkeek naar de koperen slang, bleef in leven” (Numeri 21:9).
Op het eerste gezicht lijkt dit zo maar een voorbeeld van één van vele gebeurtenissen tijdens de woestijntocht; maar Jezus pikt juist dit incident eruit in zijn gesprek met Nicodemus. Jezus zegt daar: “De Mensenzoon moet hoog verheven worden, zoals Mozes in de woestijn de slang omhooggeheven heeft” (Joh 3:14). En daarmee krijgt het verhaal meteen een heel andere dimensie. Deze gebeurtenis is daarom aanleiding geweest voor vele schilderijen, maar wordt ook veelvuldig geciteerd. De koppeling tussen dat kijken naar de slang om te genezen, en kijken naar Jezus, is snel gelegd. Maar het is essentieel eerst goed te begrijpen wat er om zou gaan in het hoofd van een Israëliet in de woestijn, en dan pas te kijken in hoeverre dit beeld ook toepasbaar is op Jezus. Aangezien het ten strengste verboden was een afbeelding te maken van een dier als afgod, is de uitleg dat de mensen redding verwachtten van de slang beslist te kort door de bocht. Later zullen de Israëlieten deze koperen slang overigens wel beginnen te aanbidden, wat de reden is dat Hizkia hem vernietigt:
“Hij verwijderde de offerplaatsen, verbrijzelde de gewijde stenen, haalde de Asjerapalen omver en sloeg de koperen slang die Mozes gemaakt had aan stukken. De Israëlieten hadden namelijk nog altijd de gewoonte voor deze slang, die de naam Koperslang droeg, wierook te branden” (2 Koningen 18:4).
Waarom moesten zij opzien naar de slang?
Dan rijst dus de vraag waarom de Israëliet zijn blik op de slang moest richten, en wat in die tijd de les daarvan was. Dat kun je niet afdoen met ‘het is een beeld van Jezus’, want de Israëliet in de woestijn zou zich geen beeld van Jezus hebben gevormd. Het is voor de Israëlieten wel duidelijk dat de slangen niet zo maar een plaag zijn, maar dat de oorzaak ligt in het feit dat zij gezondigd hebben tegen God. Dat zeggen zij zelfs met zoveel woorden (zie vs 7). Daarom vragen zij aan Mozes namens hen tot God te bidden, en dat resulteert in de koperen slang. Wie stervende was omdat hij gebeten was door een giftige slang, hoefde bepaald niet herinnerd te worden aan de oorzaak van zijn ellende. Maar wat hij moest beseffen, was dat de slangen eigenlijk hun oorsprong vonden in zijn eigen zonde. En dat geven zij dus ook inderdaad zelf toe. Het lijkt dan ook aannemelijk dat zij door op te zien naar die koperen afbeelding, leren begrijpen dat hun zonden de werkelijke oorzaak zijn van hun sterven. Dat ‘iemand die zondigt zal sterven’ (Ezech 18:20) wordt op die manier zeer duidelijk, omdat er nu geen lange tijd tussen zit. De blik richten op de slang was dus een manier om de mens zich bewust te laten worden van zijn zonde, niet uitsluitend als feit dat dit zo is, maar als een essentiële stap tot berouw. Een besef van wat hij verkeerd gedaan had, en dat het anders had gemoeten. Dat is een zeer belangrijke eerste stap om tot behoudenis te komen. Uiteraard is het geen toeval dat het hier om slangen gaat. Gebeten worden door een slang betekent dat zij sterven, en dat is een duidelijke verwijzing naar Adam en Eva in de hof, die ook Gods gebod overtraden, en waarover een doodvonnis was uitgesproken. En ook daar vinden we het verkrijgen van kennis (besef) van goed en kwaad. Ook zij beseften daarna wat zonde is, en dat zij verlossing nodig hadden.
Behoudenis buiten de wet om
Wellicht is daarom ook het materiaal koper gekozen. We zien in de wet hoe dat te maken heeft met de menselijke natuur, maar dan wel voor een mens die vergeving en reiniging zoekt. Het is geen toeval dat zowel het brandofferaltaar als het wasvat van koper waren gemaakt (of wellicht brons, afhankelijk van de vertaling, het is hetzelfde Hebreeuws woord). Maar de wet bood voor een situatie als deze geen oplossing. Er bestond geen offer dat ze konden brengen om vergeving te ontvangen. Op zich staat er een bepaling in de wet wat te doen als de hele gemeenschap van het volk zondigt (Leviticus 4:13), maar dat ging om onopzettelijke zonde, en blijkbaar is daar hier geen sprake van, immers er is geen aanwijzing dat zij een offer moesten brengen. Daarom zijn ze, onder de wet, gedoemd te sterven. Paulus waarschuwt ons niet hun voorbeeld te volgen: “… en laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen” (1 Korintiërs 10:9). Nu wordt ze echter leven aangeboden, indien ze naar de slang kijken en berouw hebben over hun houding en woorden. Maar naast dat begrip van berouw vraagt het ook om geloof. Iemand moest nadrukkelijk kijken naar de slang. Dat vergt geloof dat God dan vergeven zal. Het kijken naar de slang is dus ook een bewijs van geloof dat God zal genezen, waar hun werken hen veroordeelden voor iets waar de wet blijkbaar geen oplossing voor had.
Jezus verhoogd aan het kruis
Met dit begrip van wat Numeri ons leert, kunnen we nu naar Jezus’ gesprek met Nicodemus. Jezus spreekt daar over de noodzaak om een nieuwe mens te worden. Hij gebruikt daarvoor het beeld van opnieuw geboren worden, een wedergeboorte. Dat kan alleen als er begrip is van de noodzaak om opnieuw te beginnen. En juist in dat verband noemt Jezus de slang op de paal: “De Mensenzoon moet hoog verheven worden … opdat iedereen die gelooft, in hem eeuwig leven heeft” (Johannes 3:14,15). Uiteraard wil eeuwig leven zeggen dat zij niet (althans niet voorgoed) sterven, dus dat het logisch gevolg van zonde teniet gedaan wordt. Daar komen vervolgens de beide lessen bij die we uit Numeri konden leren. Het beeld van de verhoogde slang bracht een besef van berouw en van het eigen falen, en het daarnaar opzien duidde op geloof (een vast vertrouwen) in de oplossing die God aanbood. Het behoeft uiteraard geen betoog dat beide aspecten volledig van toepassing zijn op het voorbeeld van Jezus, verhoogd aan het kruis.
Jezus als beeld van de zonde
Wat dan nog rest is de vraag waarom Jezus zichzelf juist vergelijkt met die slang. De slang zien we in de Schrift gebruikt als een beeld van zonde (een soort verpersoonlijking, maar dan in een dier). Maar hoe is dit beeld dan van toepassing op Christus? Het antwoord vinden we in wat de schrijvers van het Nieuwe Testament zeggen, namelijk dat Jezus voor ons tot zonde is geworden. Zoals de koperen slang een kopie is, en niet een gevangen echte slang, zien we in Jezus een mens die zelf niet een werkelijke zondaar is, maar die onze zonde op zich genomen heeft. In die zin is Hij dus een beeld van de zonde omdat hij het vlees, met al zijn neiging af te dwalen, op het kruis brengt. “God heeft hem die de zonde niet kende voor ons één gemaakt met de zonde [NBG’51: tot zonde gemaakt], zodat wij door hem rechtvaardig voor God konden worden” (2 Korintiërs 5:21). Als wij opzien naar het kruis is dat geen aantrekkelijk beeld. We zien daar een stervende mens, in zijn doodstrijd: “Hij heeft in zijn lichaam onze zonden het kruishout op gedragen, opdat wij, dood voor de zonde, rechtvaardig zouden leven. Door zijn striemen bent u genezen” (1 Petrus 2:24).
Een teken voor alle volken
De koperen slang werd bevestigd op een paal of staak. Het Hebreeuwse woord voor paal wordt elders bijna altijd vertaald met vaandel of banier (een beetje in de zin van ons gebruik van het woord ‘vlaggenmast’, wat in het Nederlands een scheepvaartachtergrond heeft). “Op die dag zal de telg van Isaï [Jezus] als een vaandel voor alle volken staan. Dan zullen de volken hem zoeken en zijn woonplaats zal schitterend zijn” (Jesaja 11:10). Maar in de Griekse vertaling van het Oude Testament wordt een woord gebruikt dat gewoonlijk wordt vertaald als ‘teken’. We vinden het wanneer Paulus schrijft: “De Joden vragen om wonderen [tekenen] en de Grieken zoeken wijsheid, maar wij verkondigen een gekruisigde Christus, voor Joden aanstootgevend en voor heidenen dwaas. Maar voor wie geroepen zijn, zowel Joden als Grieken, is Christus Gods kracht en wijsheid” (1 Korintiërs 1:22-24). Daarom concludeert Jezus in zijn betoog tegen Nicodemus: “Want God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft” (Johannes 3:16).