Start > Taal > Bijbelse woorden > Doulos - Slaaf
Bijbelse woorden: Doulos - Slaaf
Definitie:
Het Hebreeuwse woord voor dienaar of slaaf is ebed, en het bijbehorende werkwoord abad. Deze woorden duiden een algemene situatie aan waarin de ene mens ondergeschikt is aan de andere. Ze kunnen zowel een vrijwillig als een gedwongen dienen aanduiden.
De Septuaginta (de Griekse vertaling van het OT) gebruikt hiervoor heel vaak de woorden doulos en douleuo (of nog andere van dezelfde woordstam). Deze vinden we ook in het NT weer terug. Soms vinden we ook het Griekse woord pais gebruikt, dat eigenlijk een ouder-kind relatie aanduidt.
Achtergrond:
Het Hebreeuws abad betekent van oorsprong gewoon ‘werken’, bijvoorbeeld het bewerken van het land. In Genesis 2 lezen we dat op de aarde nog geen cultuurgewassen groeiden, omdat er nog geen mensen waren om die te verbouwen. Dat begint pas wanneer God de mens daarvoor in de hof plaatst. Maar wanneer die mens het gebod heeft overtreden, wordt hij uit de hof verwijderd en moet hij de grond daarbuiten bewerken met moeizame arbeid (“zweten zul je voor je brood”). Dan gaat het ‘zware arbeid’ betekenen. Dienstbaarheid houdt dus in dat je weinig keus hebt, en gaat dan dwangarbeid betekenen, dus slavernij. Want als je iets niet zelf wilde doen kon je het alleen maar een ander laten doen, en dat was gewoonlijk een overwonnen vijand. Dienstbaarheid betekent dus ook ondergeschiktheid: iemand anders is de baas, die je moet gehoorzamen. Voor het volk Israël wordt Egypte in die zin een ‘slavenhuis’ genoemd (Exodus 20:2), waar zij slechts ebed, dienstknechten, waren geweest, die dwangarbeid moesten verrichten.
Maar dienstbaarheid kon wel degelijk ook vrijwillig zijn. Wie een ander eer wilde bewijzen noemde zich tegenover hem ‘uw dienaar’ of ‘uw knecht’. Abraham noemt zich in Genesis 19 ‘uw knecht’, wanneer hij (in de persoon van een engel) God op bezoek heeft. Exodus 21 vertelt dat zij een volksgenoot niet langer dan 6 jaar dienstbaar mochten maken. Maar wanneer die volksgenoot liet weten dat hij aan zijn heer gehecht was geraakt, kon hij ervoor kiezen die voor de rest van zijn leven dienstbaar te blijven. Dat is uiteraard een beeld van de vrijwillige dienstbaarheid aan God, die van elke gelovige wordt verwacht. En in die zin noemt God op zijn beurt Abraham ‘mijn knecht’ (NBV: ‘mijn dienaar’) in Genesis 26. Dat moeten we dus zien als een eretitel, evenals in het geval van Mozes, David en anderen. Ruth noemt zich tegenover Boaz ‘uw dienstmaagd’ (de vrouwelijke vorm van ‘dienstknecht’), en de weerklank daarvan vinden we bij Lucas, wanneer Maria zichzelf aanduidt als ‘de dienstmaagd (doulè) van de HEER’ (Lukas 1:48). Dienstbaarheid duidt in zulke gevallen op een volkomen toewijding die volledig voorbij ziet aan het eigen belang. Zulke mensen waren een ebed JHWH, een dienstknecht van God de HEER. In Jesaja wordt Israël zo aangeduid, maar omdat zij zich die titel niet waardig betoonden, ging die over op die ene ware Knecht die komen zou: de Messias.
De Septuaginta (de Griekse vertaling van het OT) vertaalt ebed echter ook wel met pais, eigenlijk jongen of meisje, in de zin van zoon of dochter. Strikt taalkundig kunnen we dit verklaren door er op te wijzen dat ook een zoon ondergeschikt is aan zijn vader. Maar je kunt het ook omdraaien: wie zich beschikbaar stelt als Gods dienaar, gaat in feite een vader-zoon/dochter relatie met Hem aan. In het NT zijn het vrijwel uitsluitend Matteüs en (vooral) Lucas die dat woord gebruiken in de betekenis van dienstknecht. Want de ultieme ‘Knecht van de HEER’ was Gods eigen Zoon. Maar wie van ons evenzeer zijn dienaar wil zijn, zal ook evenzeer als zoon of dochter worden aangenomen:
Maar toen de tijd gekomen was zond God zijn Zoon … om ons vrij te kopen … opdat wij zijn kinderen zouden worden (Galaten 4:4-5).
Doulos in de concordantie:
In het OT komt ebed 800 x voor, en abad bijna 300 x. Oudere vertalingen geven ebed meestal weer als knecht of dienstknecht, en modernere als dienaar of slaaf. Abad vinden we vaak vertaald met dienen of dienstbaar zijn, maar soms ook gewoon als werken of werkzaam zijn. Ook de Griekse woorden doulos en douleuo (met andere varianten, in het NT in totaal ca. 170 x) vinden we zo vertaald.
Doulos in Paulus’ eerste brief aan de Korintiërs:
Veel christenen vragen zich af wat te denken van het verschijnsel slavernij in de Bijbel. Het lijkt wel of de Schrift de onmenselijkheid daarvan volledig negeert, en de slavernij op de Amerikaanse plantages was dan ook op die opvatting gebaseerd. We beperken ons hier tot Paulus’ raad in 1 Korintiërs 7:21-24 aan de slaven zelf. Mag een slaaf zijn meester ongehoorzaam zijn, omdat hij een dienaar van Christus is? Mag hij weglopen? Nee, zegt Paulus, bekommer je niet om je maatschappelijke positie, want in Christus ben je vrij; dat is het enige dat telt. Zoals omgekeerd ook een ‘vrije’ niet maar kan doen en laten wat hij wil, want hij is in feite een slaaf van Christus. Mocht je de kans krijgen vrij te komen, maak daar dan echter wel gebruik van. Paulus gaat voorbij aan wat de maatschappij normaal vindt en plaatst het in een breder kader. Een slaaf moet zich het sociale kwaad laten welgevallen, omdat hij in essentie in Christus een vrij mens is. Krijgt hij die vrijheid echter aangeboden, dan moet hij die kans met beide handen aangrijpen, want die sociale vrijheid is niet in strijd met het Evangelie, doch juist de consequentie ervan. Niet altijd kan de vrijheid-in-Christus reeds vóór de Wederkomst gestalte krijgen in een sociale vrijheid. Krijgt hij echter die kans, dan mag hij die dankbaar aanvaarden als een teken van de realiteit van de vrijheid-in-Christus. Dit was zijn regel voor de slaven. Voor de meesters golden weer andere regels die we o.a. vinden in zijn brieven aan Efeze en Kolosse. Want dit was absoluut geen vrijbrief voor slavernij!