Start > Taal > Bijbelse woorden > Discipel
Bijbelse woorden: Discipel
Definitie:
In het Hebreeuws vinden we de woorden lamad, onderwijzen, en een enkele keer limmud, leerling, dus degene die wordt onderwezen. Eenmaal vinden we ook nog talmid, iemand die nog in opleiding is. De Septuaginta, de Griekse vertaling van het OT, vertaalt dit ofwel met deiknumi, tonen, of met didasko, onderrichten. In het NT vinden we daarnaast veelvuldig manthano, leren (in de betekenis van onderwezen worden) – een enkele keer in de langere vorm mathèteuo – en mathètès, leerling, gewoonlijk in de betekenis van volgeling. Dit laatste vinden we uitsluitend in de Evangeliën en Handelingen.
Achtergrond:
In het Oude Testament speelt ‘leren’ (onderricht geven) een grote rol. Het woord is lamad, dat we voor het merendeel vinden in Deuteronomium, Psalmen (vooral 119) en de profeten:
Roep (op het loofhuttenfeest) het volk bijeen … Laat iedereen naar de voorlezing luisteren en zo leren ontzag te tonen voor de HEER, en (deze) wetten … strikt na te leven. Ook hun kinderen, die nog van niets weten, moeten luisteren en leren (Deut 31:12-13).
Zij moesten ermee vertrouwd raken, en dat ook doorgeven aan volgende generaties:
Maak mij, HEER, met uw wegen vertrouwd, leer mij uw paden te gaan. Wijs mij de weg van uw waarheid en onderricht mij (Ps 25:4-5).
Dat betekent: die weg voortdurend wijzen tot de leerling er volledig mee vertrouwd is:
Dit zegt de HEER …: Ik ben de HEER, jullie God, die jullie onderricht … die jullie (voortdurend) leidt op de weg die je gaat (Jes 48:17).
Zulk leren vergt van de leerling een voortdurend doen, zodat het tot een tweede natuur wordt. We vinden lamad daarom soms ook vertaald met oefenen:
Geprezen zij de HEER, mijn rots, die mijn handen oefent voor de strijd, die mijn vingers schoolt voor het gevecht (Ps 144:1).
‘Leren’ betekent van iets een routine maken, zoals ouders hun kinderen opvoeden tot volwassenheid (zie Hoog 8:2). Routine leidt tot ‘gewenning’, soms aan het verkeerde, maar bij de correcte training aan het goede:
Als (de buurvolken) zich dan geheel gewennen aan de wegen van mijn volk … gelijk zij (tevoren) mijn volk eraan gewend hebben te zweren bij de Baäl, dan zullen zij te midden van mijn volk gebouwd worden” (Jer 12:16, NBG’51).
Het gaat steeds om de actie; het woord leerling (limmud) vinden we zelden.
Maar in het NT vinden we een totaal andere situatie. Leermeesters (didaskaloi) hebben nu een eigen kring van volgelingen, aangeduid als leerlingen of discipelen (mathètès). De Farizeeën beschouwen zich als discipelen van Mozes (Joh 9:28), maar hadden zelf weer hun eigen discipelen (Marc 2:18), evenals Johannes de Doper (zie ook Hand 19:1 en verder). Het woord is nu manthano, met dezelfde betekenisnuances als lamad, maar dan vanuit het perspectief van de leerling i.p.v. de leraar. En de nadruk ligt nu op de verhouding leermeester – leerling niet langer op de actie. Maar Jezus is niet dat soort leermeester, en Hij zoekt niet dat soort leerlingen.
Bij Hem is God zelf nog steeds de leraar, want “het staat geschreven in de Profeten: zij zullen allemaal door God onderricht worden” (Joh 6:45). Zijn discipelen zijn zij die Hem navolgen, niet in een eigen leer, maar op de weg die Hij hun voorgaat, en zo ‘toont’. Aanvankelijk zijn dat alleen ‘de twaalf’, maar na verloop van tijd allen die Hem volgen. En als de boodschap in Handelingen naar de heidenen gaat, wordt het woord een aanduiding van ‘de christen’ in het algemeen, ieder die de ware leer volgt, in tegenstelling tot wie “de heilzame leer niet meer verdragen, maar leraren om zich heen verzamelen die … hen naar de mond praten” (2 Tim 4:3). Petrus duidt die laatsten aan als dwaalleraren (pseudodidaskaloi). Want de ware discipel is nog steeds uitsluitend hij die door God onderricht is.
Het woord in de concordantie:
In het OT komt lamad 86x voor, meest vertaald als (iemand iets) leren, of (ergens in) oefenen, ook passief: geoefend zijn, en dan ook gewennen of gewend zijn, vooral in Jeremia. Maar limmud, leerling, vinden we slechts 6x.
In het NT vinden we manthano 25x en mathèteuo nog eens 4x. Het woord voor leerling, mathètès, vinden we echter maar liefst zo’n 270x, in oudere vertalingen gewoonlijk vertaald met discipel (uit de Vulgata, de middeleeuwse Latijnse Bijbel) en in modernere vertalingen met leerling; de Luthervertaling gebruikt het uit het Duits afkomstige woord jongere. Het heeft in de praktijk vooral de betekenis van volgeling van een leermeester (didaskalos, van didasko – onderrichten).
Goede meester
Bij Marcus en Lucas lezen we het verhaal van de jonge schriftgeleerde, die Jezus vraagt: “Goede meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” Matteüs geeft zijn vraag weer als: “Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” In het eerste geval is Jezus’ antwoord: “Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen” en bij Matteüs: “Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de Goede”. Op basis van Marcus en Lucas wordt dit gewoonlijk zo uitgelegd dat zelfs Jezus zichzelf niet goed wilde noemen, in de morele betekenis van ‘goed’. Maar daar gaat hier niet om, zoals al blijkt uit de vorm van vraag en antwoord bij Matteüs. De jongeman vraagt naar de juiste leer. Als wetstudent was hij gewend aan het bestaan van ‘scholen’, d.w.z. opvattingen, gebaseerd op de leer van rivaliserende ‘leermeesters’. Maar het gaat niet om de leermeester, zegt Jezus, maar om de bron van zijn leer. En de enige bron die telt is God Zelf. Dus elke leermeester die uit die bron put, is een ‘goede’ meester, die ‘goede’ leer brengt.