Start > Studies > Bijbel en Wetenschap > Spitten in het verleden
Spitten in het verleden - bestaat God?
De vraag hoe de verhalen in de Schrift zich verhouden tot wat we wetenschappelijk weten (of denken te weten) over de oude geschiedenis is een continue strijd tussen Bijbel en wetenschap. Met een wisselend verloop, omdat aan beide zijden soms behoorlijke blunders zijn gemaakt. Hier speelt duidelijk het probleem dat beide partijen te bevooroordeeld te werk gaan. Beiden zijn er vaak vooral op uit hun eigen ‘gelijk’ te bewijzen; niet louter ten aanzien van een gegeven historische kwestie, maar eigenlijk ten aanzien van de vraag of God bestaat of niet. Zo’n benadering, met een sterk verborgen nevenmotief, leidt echter zelden tot objectieve wetenschap, en al evenmin tot weloverwogen Bijbeluitleg.
Alleen wie het weet mag het zeggen
Rond 1960 citeert de Franse archeoloog Parrot een collega uit 1898: “De delen van (Genesis) die betrekking hebben op de aartsvaders … zijn slechts de weerspiegeling van de latere geschiedenis van het volk Israël, toen het reeds lang gevestigd was in het land Kanaän … Dit wordt tegenwoordig steeds meer erkend door alle ter zake bevoegden.” Let hierbij op de kenmerkende aspecten: (1) de geciteerde auteur beroept zich op collega’s in plaats van op feiten om zijn gelijk te onderstrepen, en (2) hij definieert die als ‘ter zake bevoegd’, daarmee suggererend dat wie het niet met hem eens is, dus niet bevoegd is en dus genegeerd kan worden. Dit soort suggestieve formulering kennen we nog steeds. Daar tegenover stelt Parrot zelf: “Alle waarlijk objectieve specialisten zijn het erover eens: het leven zoals het zich in de verhalen van Genesis aan ons voordoet klopt volledig met wat wij tegenwoordig via andere wegen weten van (de tijd rond 2000 v. Chr.) maar niet met een recentere periode.” Meer kennis had intussen geleid tot meer inzicht. Maar ook hij suggereert dat wie het niet met hem eens is, niet ‘waarlijk objectief’ is.
Maar wie weet het eigenlijk?
Die gesignaleerde omslag in historisch denken heeft alles te maken met het feit dat men in de 19e eeuw alles al meende te weten. Dus wanneer er geen ondersteuning was voor een bijbels verhaal, kon dat verhaal niet historisch zijn. Later is nog heel veel meer ontdekt, waardoor dergelijke conclusies toch weer op losse schroeven kwamen te staan. Met andere woorden: je weet wel wat je weet, maar je weet niet wat je nog niet weet. En het is altijd verstandig je daar terdege van bewust te zijn!
Anderzijds moet je echter evenmin te snel menen dat je archeologisch bewijs hebt gevonden vóór een overgeleverd verhaal. Op niet-bijbels vlak overkwam dat in de 19e eeuw de Duitser Schliemann, die rotsvast geloofde in de historiciteit van de verhalen van Homerus over de Trojaanse oorlog. Hij wist Troje inderdaad te vinden en op te graven. Maar de laag waarin hij het Homerische Troje zag, dateerde feitelijk uit een totaal andere tijd. Iets soortgelijks overkwam de Brit Leonard Woolley, die in de 20e eeuw uitgebreide opgravingen heeft verricht in ‘Ur der Chaldeeën’, waardoor we nu erg veel weten over deze geboorteplaats van Abraham. Daarbij stuitte hij op een dikke laag sediment tussen twee lagen met cultuursporen, waarin hij het bewijs meende te zien van de zondvloed. Zijn ontdekking baarde wereldwijd groot opzien, dat nog werd aangewakkerd toen rond dezelfde tijd ook door anderen soortgelijke lagen werden gevonden in de stad Kisch, zo’n 250 km stroomopwaarts.
Het gevaar van voorgekookte verwachtingen
Woolley zag de zondvloed als een omvangrijke overstroming van heel Mesopotamië (het huidige Irak), wat in die tijd de gehele bewoonde wereld zou zijn geweest. Later bleek echter dat de lagen in Kish dateerden van 6 en 9 eeuwen later, terwijl vrijwel nergens anders zulke lagen zijn aangetroffen. Dit waren dus sporen van zeer plaatselijke overstromingen. Toch vonden veel van dit soort ‘conclusies’ hun weg naar boeken met titels als “De Bijbel heeft toch gelijk”. Archeologie kan veel inzicht verschaffen in de achtergronden van het leven in bijbelse tijden, maar wie ze gebruikt als ‘onweerlegbaar bewijs’ voor de waarheid van de Bijbel kiest de verkeerde invalshoek. Zulk bewijs kan na verloop van tijd wel degelijk weerlegbaar blijken. De fout van zowel Schliemann als Woolley was dat zij met hun archeologie iets trachtten te bewijzen, en daardoor te snel conclusies trokken die niet houdbaar bleken. Dat was de tijdgeest, en we moeten ze daar niet te veel om bekritiseren. Het vak archeologie stond nog in de kinderschoenen en is juist dankzij dergelijke initiatieven van de grond gekomen als wetenschappelijke discipline. Maar het feit blijft. De archeologie van het Midden-Oosten is pas begonnen met de verovering van Noord-Afrika en Palestina door Napoleon. En het is kenmerkend dat een Brits fonds voor archeologisch onderzoek in Egypte nadrukkelijk tot taak had ‘het bevorderen van verkenning, onderzoek en opgravingswerk dat kan dienen tot het ophelderen en illustreren van het verhaal van het Oude Testament’. En vanuit zo’n denkpatroon kom je te snel tot overhaaste conclusies.
De oogkleppen van een traditie
Merkwaardigerwijs heeft juist deze invalshoek in feite geleid tot een uit het zicht verdwijnen van de vroege geschiedenis van het volk Israël. Koppelingen tussen de historische boeken van het OT met de bekende en goed gedocumenteerde geschiedenis van Assyrië zijn redelijk goed mogelijk. Maar koppeling met de op zichzelf eveneens goed gedocumenteerde geschiedenis van Egypte lukte toch maar moeilijk. Volgens de auteur van een recente studie is dat veroorzaakt doordat de in het OT genoemde farao Sisak (ca. 900 v. Chr.) te snel en onterecht werd geïdentificeerd met de Egyptische Shoshenk, terwijl Ramses II (volgens hem foutief gedateerd rond 1250 v. Chr.) door de traditie altijd is beschouwd als de farao van de uittocht. Hijzelf komt met redenen om farao Dudimose (ca. 1450 v. Chr.) te zien als de farao van de uittocht en Ramses II als degene die in het OT is aangeduid als Sisak. En dat maakt eeuwen verschil. Maar wanneer je zijn correcties aanneemt blijken er in de Egyptische annalen ineens wel diverse vermeldingen te zijn die goed kunnen slaan op de vroege historie van het volk Israël. Ook van de verwoesting van diverse steden in Kanaän bij de intocht onder Jozua, waarvan bij opgravingen — voor de veronderstelde periode — nooit sporen terug te vinden waren, blijk je die in vroegere lagen ineens wel te kunnen vinden. Minimaal moeten we dus constateren dat de historici ook hier te hard van stapel zijn gelopen, en dat men vervolgens (uit prestigeoverwegingen?) te star aan de oorspronkelijke visie heeft vastgehouden. Wie archeologie ziet als een manier om een visie te bewijzen die hij toch al heeft (vóór, of juist tégen de Bijbel), is gedoemd zulke fouten te maken. Wie archeologie ziet als een kans om zijn inzicht te verdiepen kan daar echter veel mee winnen.