Broeders in Christus

Psalm 68 - Gij zijt opgevaren naar den hoge

Wij kijken deze keer naar een psalm die één van de hoogtepunten van Davids leven gedenkt. David had de omringende vijanden verslagen (1 Kronieken 18-20), en Israël genoot een periode van vrede. Eindelijk was er de gelegenheid een tempel voor God te bouwen, en de resterende hoofdstukken van 1 Kronieken verhalen van de voorbereidingen die David hiervoor trof – al was het zijn zoon Salomo die daadwerkelijk het heiligdom liet bouwen.

Het belangrijkste voorwerp van de tempel was de ark van het verbond – de heilige kist waarin de tafelen van de Joodse wet werden bewaard. Toen het volk het land binnentrok, was er eerst geen vaste plaats voor de ark. Uiteindelijk werd de ark echter naar Jeruzalem overgebracht: “David riep geheel Israël samen te Jeruzalem om de ark des Heren te brengen naar de plaats die hij voor haar had bereid” (1 Kronieken 15:3). Er werd toen feest gevierd in de hoofdstad: “Toen David gereed was met het brengen van de brandoffers en de vredeoffers … deelde hij uit aan alle Israëlieten … ieder een brood, een stuk vlees en een druivenkoek” (16:2,3).

En, typerend voor hem, David had er een lofzang voor: 1 Kronieken 16:7-36 (zie ook Psalm 105:1-15; Psalm 96:1-13; Psalm 106:47,48).

Het is niet moeilijk te raden, dat Psalm 68 te maken heeft met dezelfde feestelijke gebeurtenissen. Heel zeker is het feit dat vers 2 betrekking heeft op de ark, want dit vers is een directe aanhaling uit Numeri: “Wanneer nu de ark opbrak, zeide Mozes: Sta op, Here, opdat uw vijanden verstrooid worden en uw haters van uw aangezicht wegvluchten” (10:35).

Ook op andere plaatsen heeft de taal van deze psalm duidelijk met het overbrengen van de ark te maken. Vers 25, bijvoorbeeld, heeft een weerklank van de volgende woorden uit 1 Kronieken: “Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen … En David en geheel Israël dansten uit alle macht voor Gods aangezicht, begeleid door zang en door muziek van citers, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten” (13:7,8; vgl. 15:16).

David heeft de voltooide tempel nooit gezien, maar hij had er wel voor gezorgd dat de ark op zijn plaats kwam. De HERE was met Zijn volk meegereisd, van Sinaï tot Sion, “de berg die God Zich ter woning begeerde” en David kon met voldoening verklaren: “Gij zijt opgevaren naar den hoge” (v. 17-19).