Broeders in Christus

Psalm 18 - Daarom wil ik uw naam psalmzingen

Koning David heeft in zijn leven veel gepresteerd. Hij begon als schaapherder en werd uiteindelijk een machtige koning. Hij overwon zijn vijanden en maakte Israël tot een wereldberoemd koninkrijk. Hij bracht de ark van de God van Israël naar Jeruzalem, en trof de voorbereidingen voor de bouw van de tempel – die Salomo zijn zoon zou bouwen. Als één van de voornaamste koningen van die tijd, had hij heel erg trots kunnen zijn.

David was niet volmaakt, maar hij was nederig. Hij wist dat zijn prestaties alleen met de hulp van God verricht waren. Psalm 18, die ook (met kleine variaties) in 2 Samuël 22 te vinden is, verhaalt in dichterlijke woorden wat David in de sterkte van de HERE zijn God heeft kunnen doen.

De inleiding vertelt ons al hoe “de HERE hem verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de hand van Saul”. Jarenlang vluchtte hij voor Saul; hij heeft (om de woorden van Hebreeën 11:38 te gebruiken) “rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde”, maar hij vertrouwde steeds op God: “Ik heb U hartelijk lief, HERE mijn sterkte, o HERE, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder … Daarom loof ik U, o HERE, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen” (Psalm 18:2,3,50).

Maar David vertrouwde niet slechts op Gods macht, waarmee Hij hem in de strijd bijstond; hij wist dat God hem ook geestelijk steunde: “Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, en uw rechterhand ondersteunde mij, uw nederbuigende goedheid maakte mij groot” (v. 36).

Vele psalmen kunnen worden toegepast op de Here Jezus Christus. Is ook Psalm 18 op Hem toe te passen? Zeker wel! Zoals David, met Gods hulp, zijn vijanden heeft verslagen, heeft ook Jezus, met de hulp van zijn Vader, zijn tegenstanders en zelfs de dood overwonnen. Ook in de benaming van David als “de knecht des HEREN” (Psalm 18:1) zien wij een voorafschaduwing van Jezus, die immers dé Knecht des Heren werd (zie b.v. Jesaja 42:1).

David zegt van God: “Hij redde mij, omdat Hij welgevallen aan mij had” (v. 20) – en doen deze woorden ons niet onmiddellijk denken aan Gods uitspraak over Jezus: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb” (Matteüs 3:17)? Heel duidelijk, tenslotte, is de toepassing op Jezus van vers 44: “Gij steldet mij tot hoofd der natiën”.