Start > Taal > Bijbelse uitdrukkingen > Overmoed
Overmoed
Zeg tegen de vorst van Tyrus: “Dit zegt God, de HEER: Je bent hoogmoedig geworden, je hebt gezegd: ‘Ik ben een god terwijl je een mens bent, en geen god. Daarom … zal ik vreemde volken op je afsturen, de wreedste van alle … Ze zullen je het graf in drijven, je zult een gewelddadige dood sterven. (Ezechiël 28:2, 6-8)
Regelmatig zien we in de Schrift mensen die het op willen nemen tegen God. Dat heet dan meestal ‘overmoed’ of ‘hoogmoed’. Het Hebreeuws heeft daar geen vast woord voor, maar een regelmatig terugkerende woordstam is ‘ge’ of ‘ga’. Die Hebreeuwse woorden betekenen soms majesteit (vooral van God zelf), maar als het om mensen gaat, gewoonlijk trots, of hoogmoed. Als werkwoord is het: ‘verheven worden’ of ‘verheven zijn’. Het beschrijft vaak een situatie waarin iemand zich aanmatigt meer te zijn dan hij is, en in het meest extreme geval dus iemand die zich verheft tot een positie alsof hij God zelf is (maar let op: er bestaat ook een totaal ander werkwoord voor deze vorm van ‘zich verheffen’!) De Septuaginta (de Griekse vertaling van het OT) gebruikt steeds het woord hubris (en wat verwante woorden).
Hubris
In klassiek Grieks beschrijft hubris o.a. precies die mens die zich wil meten met de goden (en daar zwaar voor gestraft wordt). Een bekend voorbeeld is Tantalus, die de alwetendheid van de goden op de proef stelde door hun bij een feestmaal het vlees van zijn zoon voor te schotelen, om te zien of ze dat zouden merken. Voor straf moest hij in de onderwereld, staande in een meer, voor eeuwig honger en dorst lijden, omdat het water zakte, telkens wanneer hij zich bukte, en de takken van de vruchtbomen boven zijn hoofd terugweken wanneer hij er naar greep. Dat is uiteraard slechts Griekse mythologie, maar ook die komt voort uit het besef dat je als mens niet moet proberen je met de goden te meten. En dat geldt des te meer voor de ware God des hemels.
Overmoed in het OT
In 2 Kronieken zien we bijvoorbeeld de Judese koning Amasja, die met Gods hulp Edom verslaat, maar die dan vervolgens de machtige koning wil spelen en daarom de koning van Israël uitdaagt om a.h.w. een wedstrijd aan te gaan. Hij heeft geen conflict met hem dat hij noodzakelijk met de wapens moet uitvechten, maar wil gewoon laten zien hoe ‘goed’ hij wel is, zoals een jongetje op een schoolplein dat met andere jongens begint te vechten om te laten zien dat hij de sterkste is. En hij krijgt van koning Joas van Israël het enig juiste antwoord:
De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de wilde dieren op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel. (2 Kronieken 25:18, NBG’51)
En hij geeft een haarscherpe uitleg van Amasja’s denkfout:
U denkt: zie, ik heb Edom verslagen; daardoor heeft uw hart u overmoedig gemaakt en zoekt u eer. Blijf nu thuis. Waarom zou u het ongeluk tarten en ten val komen en Juda met u? (vs 19)
Wanneer Amasja dan toch doorzet, wordt Juda verpletterend verslagen. Want niet hijzelf had die overwinning op Edom behaald, maar God. En dat had hij niet meegenomen in zijn plan.
In het volgende hoofdstuk zien we Uzzia, die met Gods hulp een aantal overwinningen behaalt. Maar wanneer hij machtig is geworden, stijgt de roem ook hem naar het hoofd. Hij wil laten zien dat hij dichter bij God staat dan alle andere mensen en matigt zich, in strijd met Gods voorschriften, aan de taak te vervullen van de hogepriester:
Maar toen Uzzia het toppunt van zijn macht had bereikt, werd hij hoogmoedig, en dat leidde tot zijn ondergang. Hij overtrad het gebod van de HEER, zijn God, door de tempel van de HEER binnen te gaan om daar zelf een reukoffer te brengen op het reukofferaltaar. (2 Kron 26:16)
God straft hem dan met melaatsheid, want de mens mag God nooit uit het oog verliezen. Amasja was overmoedig geworden tegenover mensen. De goed begonnen Uzzia werd zelfs overmoedig tegenover God.
De overmoed van heidense koningen
Bij de profeten vinden we enkele voorbeelden van heidense koningen die zich met God wilden meten, als het ging om de vraag wie het lot kon bepalen van zijn volk. We zien in het boek Daniël bijvoorbeeld de koningen van Babylon, die vier keer in Hem hun meerdere moeten erkennen, wat terugkeert in het spotlied in Jes 14. En we zien hetzelfde in het klaaglied op de koning van Tyrus, boven dit artikel. En in Daniël 6 zien we een Perzische koning ’onbedoeld’ in de fout gaan: Darius.
Zijn hoge ambtenaren hadden een plan uitgebroed om Daniël in de val te laten lopen, om van hem af te komen. En dat plan begon met een koninklijke verordening, die Darius moest uitvaardigen. En ze benaderen hem daartoe met de gebruikelijke vleierij:
Daarop richtten de rijksbestuurders en satrapen zich tot de koning met een dringend verzoek: ‘Koning Darius, leef in eeuwigheid! Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, stadhouders en satrapen, raadsheren en gouverneurs, zijn van mening dat er een koninklijk besluit moet worden uitgevaardigd waarin wordt vastgelegd dat eenieder die de komende dertig dagen een verzoek tot enige god of een mens richt in plaats van tot u, majesteit, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. Welnu, majesteit, vaardig dat verbod uit en stel het op schrift, zodat het niet veranderd kan worden, zoals geen enkele wet van de Meden en de Perzen kan worden herroepen.’ (Daniël 6:6-8)
De koning trapt er in, en wanneer hij door heeft voor welk karretje ze hem hebben gespannen, is het te laat. Want een ‘wet van Meden en Perzen’ kon niet worden herroepen, zelfs niet door de koning die hem had uitgevaardigd. Was dat fout van hem? Ja, natuurlijk was dat fout. Hij wist weliswaar niet wat de achtergrond van dat plan was, maar ook dan had hij beter moeten nadenken. Wanneer het bevel was geweest dat niemand een verzoek had mogen richten tot enig mens behalve tot Darius, was dat aanmatigend geweest maar niet meer dan dat. Maar om erbij te zeggen dat ook niemand een verzoek mocht richten tot enige god was (letterlijk) de goden verzoeken. Dat kon niet goed aflopen, ongeacht of je nu wel of niet in Daniëls God geloofde. Daarmee stelde je jezelf immers boven de goden. En ook in de godenwerelden waar de Perzen en de Grieken in geloofden, ging dat nooit goed. Dit was nu precies waar die Grieken dat woord hubris voor gebruikten. En de God van Daniël zou het niet voor minder doen. Dus ook al had Darius niet tijdig door welke val hier voor Daniël werd opgezet: hier had hij nooit in mogen trappen. Uiteindelijk laat hij de bestuurders die hem deze streek geleverd hebben, daarvoor terecht stellen. Maar hijzelf heeft wel eerst een benauwde nacht moeten doorbrengen, en hij zal zijn dwaasheid best wel beseft hebben.
Overmoed in het NT
In het NT zien we Ananias en Safira die zich schuldig maken aan zulke overmoed. Petrus verwijt eerst Ananias :
‘Ananias, waarom is je hart vol van de satan om de heilige Geest te bedriegen [letterlijke vertaling] en een deel van de opbrengst van het stuk grond achter te houden? Je had het immers niet hoeven te verkopen, en nu je het wel verkocht hebt, had je met de opbrengst toch kunnen doen wat je wilde? Wat heeft je bezield om je zo te gedragen? Niet de mensen heb je bedrogen, maar God zelf.’ (Handelingen 5:3-4)
En dan Safira, enkele uren later:
‘Hoe hebben jullie durven besluiten om de Geest van de Heer te trotseren? Kijk, degenen die je man begraven hebben staan voor de deur, en ze zullen ook jou naar je graf dragen.’ (vs 9)
Ook zij probeerden het op te nemen tegen God zelf. En in het volgende hoofdstuk begint het verhaal over Stefanus, een door God aangestelde ‘profeet’, waar sommige Joden het tegen wilden opnemen. En daar maken we dan kennis met de jonge Saulus, waarvan we weten dat juist hij de waarschuwing van Gamaliël in de wind sloeg door te proberen ‘tegen God te strijden’ (Handelingen 5:39) in zijn pogingen de gemeente uit te roeien. Alleen: waar Uzzia goed begon en hoogmoedig eindigde, was Saulus/Paulus iemand die hoogmoedig begon, maar nederig eindigde. En daarmee is hij een nog krachtiger les voor ons.
Hubris in het NT
Tot slot moeten we nog wat taalkundige opmerkingen maken. Het gaat hier over hoogmoed, de houding van mensen die zich - bewust of onbewust - trachten te meten met ‘de goden’ of met de God van de schepping zelf. Zoals gezegd, gebruikten de Grieken daarvoor het woord hubris. Maar het woord hubris dat we in het NT tegenkomen heeft een wat andere betekenis. Het betekent achtereenvolgens: (1) overmoedig zijn, (2) smaden of beledigen, (3) geweld gebruiken of mishandelen. De in ons land gebruikelijke vertalingen concentreren zich op de tweede en derde hiervan, maar aarzelen dan vaak weer tussen dat beledigen en mishandelen. Daarom zien we bijvoorbeeld in de passage in 1 Timoteüs 1:12, waar Paulus zichzelf in zijn vroegere benadering een hubristès noemt, dat de NBG’51 dat vertaalt met ‘geweldenaar’ (kennelijk tegenover de vroege christenen), terwijl de NBV het houdt op het ‘beschimpen’ van Christus zelf. Beide opvattingen lijken goed te passen binnen het directe verband van de passage. Maar wanneer je de uitdrukking beschouwt in het kader van het totale beeld dat we in Handelingen en de brieven van Paulus krijgen lijkt de betekenis ‘hoogmoed’ toch meer voor de hand te liggen. Want zowel dat geweld als die beschimping waren maar symptomen; hoogmoed was de diepere oorzaak. En niemand besefte dat beter dan Paulus zelf.
Dit artikel is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.