Start > Studies > Christus in profetie > De Knecht in Jesaja 42
De Knecht in Jesaja 42
De historische achtergrond
Jesaja leefde in de nadagen van de koninkrijken Israël en Juda. Tijdens zijn leven is het noordelijke rijk in ballingschap weggevoerd. Het zuidelijke rijk wordt opgeroepen lering te trekken uit hun lot, en terug te keren tot hun roeping als Gods volk. Ging het noordelijke rijk in ballingschap naar Assur, als dreiging voor het zuidelijke rijk wordt Babel geïntroduceerd, hoewel het op dat moment nog weinig voorstelt. In de Schrift is Babel, met de als synoniem gebruikte begrippen Chaldeeën (van oorsprong een etnische groep) en Sinear (een landstreek), al vanaf de torenbouw in Genesis een beeld van een “wereldse” levensstijl, menselijke wijsheid en het in opstand komen tegen Gods geboden. De mensen bouwden de stad Babel omdat zij niet over de gehele aarde verspreid wilden raken, hoewel God gezegd had dat zij de aarde moesten vervullen. De taalverwarring, zorgde ervoor dat zij zich alsnog verspreidden.
God riep Abraham, de aartsvader van het volk Israël om uit dat land van de Chaldeeën te gaan, naar een land dat Hij hem aan zou wijzen. Zoals we in Hebreeën 11 lezen: “Door zijn geloof trok hij naar het land dat hem beloofd was maar hem nog niet toebehoorde.... omdat hij uitzag naar een stad met fundamenten, door God zelf ontworpen en gebouwd”. Deze stad van God staat tegenover de steden van mensen, de Babels van deze wereld. De nakomelingen van Abraham worden er sindsdien steeds door de profeten aan herinnerd dat zij Gods volk zijn, met een bijzondere functie in de wereld: heilig, dat wil zeggen apart van andere volken, God toegewijd. Maar als zij dan voortdurend toch willen lijken op die andere volken, in plaats van Gods aparte volk te zijn, zullen zij naar Babel teruggebracht worden om niet meer apart te zijn, om terug te zijn bij af, opdat zij leren wat het betekent om apart te staan, en om te leren vertrouwen op God.
In het tweede deel van zijn boek, vanaf hoofdstuk 40, verplaatst Jesaja zijn verhaal naar de toekomst en beschrijft de situatie waarin het volk zich al in ballingschap in Babel bevindt, en Gods hulp nodig heeft teneinde daar weer uit verlost te worden. Babel als wereldse macht wordt als beeld gebruikt voor een leven zonder God, en Jesaja stelt de verlossing uit Babel op één lijn met de verlossing uit zonde en dood. Een oproep tot het volk om “daaruit te trekken” (Jesaja 52:10-11) wordt gecombineerd met een profetie over Gods rechterhand die hen zal redden.
De twee knechten: het volk en de ene Knecht
Het volk heeft zijn lessen inmiddels geleerd en hoofdstuk 40 begint dan ook met de opbeurende woorden: “Troost, troost mijn volk, zegt jullie God. Spreek Jeruzalem moed in, maak haar bekend dat haar slavendienst voorbij is, dat haar schuld is voldaan, omdat zij een dubbele straf voor haar zonden uit de hand van de heer heeft ontvangen”. Wat volgt is een oproep aan Gods knecht (in de NBV vertaald als ‘dienaar’): “Maar jou, Israël, mijn dienaar, Jakob, die ik uitgekozen heb, nakomeling van Abraham, mijn vriend, jou die ik heb weggehaald van de einden der aarde, die ik van haar verste uithoeken terugriep – jou zeg ik: Jij bent mijn dienaar, jou heb ik gekozen, ik heb je niet afgewezen. Wees niet bang, want ik ben bij je, vrees niet, want ik ben je God. Ik zal je sterken, ik zal je helpen, je steunen met mijn onoverwinnelijke rechterhand” (Jesaja 41:8-9). Hier wordt met die knecht het volk Israël bedoeld; maar dat is tekortgeschoten in zijn roeping als God getuige en heeft nu zelf Gods hulp nodig om bevrijd te worden. Daarom zien we in de volgende hoofdstukken steeds duidelijker hoe God één in het bijzonder uit dat volk roept, de Knecht, die Hij heeft voorzien. Deze profetieën staan bekend als ‘de profetieën over de knecht des Heren’. De eerste vinden we in hoofdstuk 42 van Jesaja: “Hier is mijn dienaar, hem zal ik steunen, hij is mijn uitverkorene, in hem vind ik vreugde” (Jesaja 42:1). Achteraf is het voor ons niet zo moeilijk te zien hoe de profeet hier van het verlossingswerk van de Here Jezus spreekt, Gods oplossing om zijn volk uit de gevangenschap en de slavernij van zonde en dood te redden. Zowel bij zijn doop als bij zijn verheerlijking op de berg klonk een stem uit de hemel die een koppeling legde tussen een Psalm over de Messiaanse Koning die Gods vrederijk zou brengen (zie voor meer informatie het artikel hierover), en deze Knecht die het volk zou bevrijden, toen die zei: “Jij bent mijn geliefde Zoon (Psalm 2:7), in jou vind ik vreugde (Jesaja 42:1)”. De toehoorders hebben dat toen echter niet begrepen. In de reeks knechtprofetieën in Jesaja vinden we een steeds gedetailleerder beeld van deze Knecht en worden de verwijzingen naar Jezus steeds duidelijker.
De eerste Knechtprofetie
In de eerste Knechtprofetie zien we hoe God verkondigt dat Hij zijn Knecht heeft aangesteld. Het is een Knecht naar Gods hart, die de verlossing volbrengt waartoe de mens niet in staat bleek. Een paar hoofdstukken eerder heeft Jesaja duidelijk getoond dat zelfs een diepgelovige koning als Hizkia uiteindelijk niet in staat was om het volk te redden.
Na eerst veel geloof getoond te hebben, faalde hij uiteindelijk toch, en lette het meest op zijn eigen belang (Jesaja 39:8).
Voordat Gods reddingsplan ontvouwd wordt, schrijft Jesaja over de troost die God zal geven. Hoofdstuk 40 begon met troost voor het volk in ballingschap, maar vanaf het midden van hoofdstuk 41 breidt zich dat uit tot de gehele wereld. Als Israël bij de uittocht uit Egypte tot een volk wordt, lezen we hoe God tot hen zei: “Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk.” (Exodus 19:5-6). Zij kregen hiermee de taak van God te getuigen in de wereld. Zij allen hadden priesters moeten zijn “want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van de Here der heerscharen is hij” (Maleachi 2:7 - NBG’51). Maar zij verzuimden dit daadwerkelijk te doen. Deze ‘Knecht’ vervult die taak wel: “Ongebroken en vol vuur zal hij het recht op aarde vestigen; de eilanden [NBG’51: kustlanden] zien naar zijn onderricht uit." (Jesaja 42:4). In de NBG’51 is dit ‘onderricht’ vertaald als ‘wetsonderricht’, want in het Hebreeuws staat er het woord ‘torah’. Het gaat echter om een begrip van God en zijn wil, verkregen uit zijn woord, en niet enkel om de bepalingen van de wet van Mozes. “Eens schepte de HEER er behagen in om de kracht van zijn onderricht te tonen omwille van zijn rechtvaardigheid.” (Jesaja 42:21). Met ‘kustlanden’ worden de uiteinden der aarde bedoeld. Vandaar dat, als deze woorden in het Nieuwe Testament worden aangehaald (uit de Griekse vertaling van het Oude Testament), we lezen “op zijn naam zullen alle volken hun hoop vestigen”. De Knecht, met Gods Geest, leert alle volken Gods wegen kennen. “Ik heb hem met mijn geest vervuld. Hij zal alle volken het recht doen kennen.” (Jesaja 42:1).
De profetie in zijn context
In het volgende hoofdstuk zien we een herhaling van dit thema van Israël dat Gods getuige is: "Mijn getuige zijn jullie – spreekt de heer –, mijn dienaar, die ik uitgekozen heb" (Jesaja 43:10). Evenals in de inleiding op hoofdstuk 42 is het hier gebruikte beeld dat van een denkbeeldige rechtszaak. God daagt als het ware alle volken voor het gerecht, om te tonen dat zij hun vertrouwen alleen in Hem zouden moeten stellen. Israël is Gods eigen getuige, die Hij oproept om zijn zaak te steunen. En de volken mogen laten zien waar zij hun vertrouwen in stellen. Het is een thema dat een aantal malen voorkomt in de hoofdstukken 40 tot en met 55. De volken stellen hun vertrouwen in hun afgoden, voorwerpen die ze zelf gemaakt hebben. En Jesaja maakt de mensen die daarop vertrouwen in toenemende mate belachelijk. In de eerste van deze passages, Jesaja 41 vanaf vers 21, voert God als bewijs aan hoe Hij de geschiedenis voorzegt, en daagt Hij de afgoden uit dat ook te doen: “Voer jullie rechtsgeding, zegt de heer, lever overtuigende bewijzen, zegt Jakobs koning. Kom ermee voor den dag en vertel ons wat er gebeuren zal. Vertel ons over wat vroeger is gebeurd, zodat wij de afloop nu al kennen. Licht ons in over wat komen gaat, geef ons aanwijzingen over de toekomst, dan weten wij dat jullie goden zijn. Doe het, hetzij goed, hetzij slecht, zodat wij het met eigen ogen kunnen zien” (Jesaja 41:21-23). Maar er volgt alleen stilte. Dan komt God met zijn bewijs. Hij laat een verlosser optreden. In de volgende hoofdstukken zullen we zien hoe twee dingen parallel lopen:
- de verlossing door een menselijke koning, die het volk Israël zal bevrijden uit Babel, zodat het weer kan wonen in het land dat God hun wees
- de verlossing die zij echt nodig hebben: die uit zonde en dood omdat zij niet in staat zijn aan Gods maatstaven te voldoen.
God roept een menselijke koning om Babel te vernietigen: "In het noorden liet ik iemand opstaan, en hij kwam, in het oosten, waar de zon rijst, riep hij mijn naam. Hij vertrapt stadhouders als leem, zoals een pottenbakker de klei treedt." (Jesaja 41:25). En Hij roept een Verlosser om zonde en dood te vernietigen. De conclusie van de rechtszaak is dat de afgoden niets zijn. In de meer letterlijke vertaling van de NGB’51 komt de nadruk beter over: "Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken, wind en ijdelheid hun gegoten beelden”. Om dan meteen Gods oplossing te presenteren, met een herhaling van dat ‘Zie’: “Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb." (Jesaja 41:29-42:1). Zoals de Perzische koning Kores door God geroepen werd om zijn volk uit Babel te bevrijden zo zal Hij zijn uiteindelijke Knecht roepen om de werkelijke bevrijding tot stand te brengen, een verlossing voor alle volken, door hen terug te brengen tot hun Schepper.
Deze volmaakte Knecht steunt het onvolmaakte. Hij wordt niet geknakt, maar steunt het geknakte riet; hij zal niet kwijnen, maar ondersteunt de kwijnende vlaspit. Met een verwijzing naar zijn scheppingswerk zegt God toe zijn Knecht te ondersteunen zodat hij de verlossing, waar de wereld naar smacht, kan brengen. Hij zal komen “om blinden de ogen te openen, om gevangenen te bevrijden uit de kerker, wie in het duister zitten uit de gevangenis” (Jesaja 42:7). Dit zijn de woorden die Jezus citeerde in de synagoge te Nazaret, om er vervolgens aan toe te voegen: “Vandaag hebben jullie deze schrifttekst in vervulling horen gaan.” (Lucas 4:21).