Start > Studies > Christus in profetie > Christus in Psalm 34
Christus in de Psalmen - Psalm 34
Psalm 34: God beschermt wie op Hem vertrouwt
In sommige psalmen wordt ons precies verteld op welke situatie ze betrekking hebben. Andere zijn algemener, zoals bijv. een gebed in doodsgevaar. In beide soorten vinden we soms een vers dat in het Nieuwe Testament wordt aangehaald als iets dat vervuld moest worden in Jezus. De koppeling met Hem is daarmee wel duidelijk, maar het verband met de oorspronkelijke psalm lijkt soms volledig zoek. Het lijkt dan alsof de schrijvers van het Nieuwe Testament het vers volledig uit zijn verband citeren, alleen om de indruk te wekken dat iets voorzegd is.
David bij de Filistijnen
Psalm 34 is zo’n psalm waarvan ons de achtergrond wordt verteld, en waarin we één vers vinden dat letterlijk aangehaald wordt in het Nieuwe Testament. Maar ook een paar andere verzen hebben een mogelijk verband met Jezus. De psalm gaat over de gelegenheid dat David, op de vlucht voor koning Saul, onderdak zoekt bij de Filistijnen, de aartsvijanden van Israël, om rust te vinden. David is al tot koning gezalfd en door God aangewezen in plaats van Saul. Maar Saul zit nog op de troon en David moet leren zijn tijd af te wachten. Saul laat David vervolgen. David en zijn manschappen zoeken hun heil bij de tabernakel te Nob. De priesters helpen hen verder. Als Saul hier later van hoort, laat hij de priesters ombrengen. David is verder getrokken en heeft zijn toevlucht gezocht bij de Filistijnen in Gat. Hij moet gedacht hebben dat hij hier, bij de vijanden van Saul, veilig zou zijn. Hij merkt echter dat de Filistijnen hem herkennen als degene die hen grote schade heeft berokkend, ondermeer door de Filistijn Goliath te doden. Zoals we in 1 Samuël 21 lezen: “en hij werd bang”. Zijn oplossing was om zich als een krankzinnige te gedragen waardoor hij weggejaagd werd. David beseft echter terdege dat hij niet gered is door zijn eigen slimheid, maar dat God die heeft laten gelukken, en dat hij zijn redding in werkelijkheid aan God te danken heeft. Davids dankbaarheid voor deze verlossing blijkt duidelijk uit deze psalm. ‘In mijn verdrukking riep ik tot de HEER, hij heeft geluisterd en mij uit de nood gered. De engel van de HEER waakt over wie hem vrezen, en bevrijdt hen’ (Psalm 34:7-8).
God blijkt betrouwbaar
Hierna volgt een heel bijzondere uitdrukking. David zegt: ‘Proef en ziet (NBG'51) de goedheid van de HEER, gelukkig de mens die bij hem schuilt’. Het Hebreeuwse woord dat hier vertaald is als ‘proeven’ betekent, net als in het Nederlands, meestal het beoordelen van voedsel; maar het wordt hier gebruikt in de zin van een proef nemen, om jezelf ergens van te vergewissen. Dat is trouwens ook de oorsprong van het Nederlandse woord proeven. David had Gods hulp gevraagd, en God had hem verhoord. Zo wist hij zeker dat God naar zijn dienaren omziet. Hij had het uitgeprobeerd. Daarom wist hij zeker dat hij in alles op God kon vertrouwen. Zo wordt dit vers overigens ook door Petrus geciteerd. Als wij onszelf overtuigd hebben dat God betrouwbaar is, moeten wij daar ook naar leven (zie 1 Petrus 2:1-3, daar in de NBV vertaald als ‘ondervinden’). Dat vertrouwen draagt David uit aan allen: ‘Vromen, heb ontzag voor de HEER: wie hem vreest lijdt geen gebrek’. En hij roept mensen op om van zijn ervaringen te leren: ‘Kom, kinderen, luister naar mij, ik leer je ontzag voor de HEER’ (Psalm 34:10-12).
De psalm geciteerd in het NT
Davids vertrouwen op God, dat Hij met alle rechtvaardigen is, zien we ook in de volgende woorden: ‘Het oog van de HEER rust op de rechtvaardigen, zijn oor luistert naar hun hulpgeroep. Toornig ziet de HEER wie kwaad doen aan, hij wist hun namen op aarde uit. De HEER hoort de kreten van de rechtvaardigen, hij bevrijdt hen uit de nood, gebroken mensen is de HEER nabij, hij redt wie zwaar wordt getroffen’ (Psalm 34:16-19). David beseft dat het leven van een gelovige niet altijd gemakkelijk is, en dat de gelovige juist leert van ervaringen waarin hij God hard nodig heeft. Maar tegelijkertijd laat God de gelovige niet alleen, hij blijft voor hem zorgen. David zegt dat de gelovige daar ongeschonden doorheen komt. ‘Al blijft de rechtvaardige niets bespaard, de HEER zal hem steeds weer bevrijden. Hij waakt zelfs over zijn beenderen, niet één ervan wordt verbrijzeld’ (Psalm 34:20-21). En dit is precies het vers dat bij Jezus’ sterven wordt aangehaald: ‘Toen braken de soldaten de benen van de eerste die tegelijk met Jezus gekruisigd was, en ook die van de ander. Vervolgens kwamen ze bij Jezus, maar ze zagen dat hij al gestorven was. Daarom braken ze zijn benen niet. Maar een van de soldaten stak een lans in zijn zij en meteen vloeide er bloed en water uit... Zo ging de Schrift in vervulling: Geen van zijn beenderen zal verbrijzeld worden’ (Johannes 19:32-36). Het lijkt in eerste instantie alsof dit vers hier volledig uit zijn verband wordt geciteerd. Immers, er is hier zeker geen sprake van dat God Jezus redde van de dood.
De overeenkomsten tussen David en Jezus
Er zijn opmerkelijke overeenkomsten tussen David en Jezus. David is in een aantal opzichten een beeld van Jezus, hoewel David daarbij uiteraard wel fouten maakte. David was de gezalfde (Hebreeuws: messias) – hij was tot Koning gezalfd – zonder dat hij over het volk regeerde. En hij werd vervolgd door degene die wel op de troon zat. Jezus is uiteraard de beloofde zoon van David, die op de troon te Jeruzalem zal zitten om de volken te richten. Maar ook Hij moest wachten en regeerde toen niet over het volk. Ook Jezus heeft volledig op God vertrouwd. Dat is niet iets theoretisch, dat was voor iedereen duidelijk. Als hij aan het kruis hangt beschimpen de omstanders Hem: ‘Anderen heeft hij gered, maar zichzelf redden kan hij niet. Hij is toch koning van Israël, laat hij dan nu van het kruis afkomen, dan zullen we in hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen in God gesteld, laat die hem nu dan redden, als hij hem tenminste goedgezind is’ (Matteüs 27:42-43). Het feit dat Jezus altijd zijn vertrouwen op God stelde, was voor zijn hele omgeving zichtbaar. Nu wordt Hem voor de voeten geworpen dat God Hem blijkbaar toch niet helpt. En juist in deze omstandigheden ziet Johannes het bewijs van de psalm, maar waarom? Weliswaar werden zijn beenderen niet gebroken omdat hij al dood bleek te zijn, maar met de bedoeling van de psalm, namelijk dat God de ware gelovige beschermt, en hem uiteindelijk uit alle moeilijkheden redt, lijkt het juist niet te rijmen.
Met dat niet breken van beenderen wordt vaak verwezen naar de bepalingen over het paaslam. Bij het instellen van de paasmaaltijd (pesachfeest) in het land Egypte, zegt Mozes tot het volk: ‘Het maal moet worden gebruikt in het huis waarin het is klaargemaakt, je mag niets van het vlees buitenshuis brengen; de botten mag je niet breken’ (Exodus 12:46). Dit wordt later ook in de wet herhaald: ‘Er mag van het offerdier niets overblijven tot de volgende morgen, en de botten mogen niet gebroken worden. Alle voorschriften voor het pesachfeest moeten nauwkeurig in acht genomen worden’ (Numeri 9:12). Als vervulling van het ware paaslam is het dus zeer toepasselijk dat er wordt vermeld dat de benen van Jezus niet gebroken werden. Toch heeft dat weinig te maken met het thema van deze psalm. Het lijkt dus niet aannemelijk dat dit op zichzelf de reden is waarom dit geciteerd wordt.
Gered door de dood heen
De psalm gaat over mensen die hun volledige vertrouwen op God stellen. Zoals we zagen, gold dat bij uitstek voor Jezus. Zijn hele omgeving was zich dat bewust. Maar waar David ons vertelt hoe hij, omdat God hem heeft gered, het leven heeft behouden, zien we in Jezus hoe Hij gered wordt door de dood heen. Uiteindelijk kunnen zijn vijanden niets méér doen dan hun God toestaat, en is de uiteindelijke overwinning de zijne: Jezus heeft overwonnen, door de kracht van God. Dat betekende niet dat Hij in leven bleef, maar wel dat alles liep zoals God het voor ogen had, waarbij Jezus juist nieuw leven krijgt en opstaat uit de dood.
Dit zien we ook in een eerdere psalm, Psalm 31, eveneens van David, waarin hij Gods hulp vraagt in doodsgevaar: ‘Bij u, HEER, schuil ik, maak mij nooit te schande. Bevrijd mij en doe mij recht, hoor mij, haast u mij te helpen … u laat niet toe dat de vijand mij insluit’ (NBG'51: ‘Gij hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven’). We weten dat Jezus de gevoelens van deze psalm op zijn eigen situatie van toepassing achtte omdat Hij die aan het einde van zijn lijden aan het kruis citeert: ‘In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij, HERE, getrouwe God’ (Psalm 31:6, zie Lucas 23:46). Ook hier vinden we dus de gedachte dat het een werkelijke verlossing betekent.
De betekenis van het citaat
En dan nu terug naar de vraag waarom Johannes deze psalm ziet als een bewijs van de vervulling van profetie. Inderdaad wil Johannes ons vertellen dat geen been gebroken werd, omdat Jezus het paaslam was waarvan de beenderen niet verbrijzeld mochten worden. Dat gebeurde dan ook inderdaad niet. Maar er is méér: voor hem is dit het bewijs dat alles precies zo loopt als door God voorzien. Zijn vijanden lukt het niet om ook maar één ding te doen dat niet al van tevoren is voorzien. God heeft alles volledig onder controle. Met deze uitleg zien we duidelijk hoe daarmee de hele psalm in vervulling gaat: niet uitsluitend een enkel vers daarvan, maar ook het totale verband. Jezus vertrouwt volledig op God voor zijn verlossing, en alles wat gebeurt is volledig in overeenstemming met Gods plan. Hoewel zijn vijanden de overhand lijken te hebben, zijn zij slechts werktuigen in Gods hand, en Hij heeft precies bepaald tot hoever zij kunnen gaan om Zijn verlossingsplan doorgang te laten vinden. Daarmee is Jezus dus ‘niet prijsgegeven aan zijn vijanden’. We weten hoezeer Jezus opzag tegen die laatste 24 uur van zijn leven. We zien zijn strijd in Getsemane. De schrijver aan de Hebreeën zegt: ‘Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst’ (Hebreeën 5:7, NBG'51). We zien hier de werkelijkheid van deze psalm: ‘Ik zocht de HEER en hij gaf antwoord, hij heeft mij van alle angst bevrijd’ (Psalm 34:5).