Start > Bijbel > Mensen in de Bijbel > Ontmoeting met Samuël (2)
Ontmoeting met Samuël (2)
Samuël bleef zijn hele leven de HEER als richter dienen. Ieder jaar reisde hij het land door, om recht te spreken en het volk Gods richtlijnen te geven. Eenmaal oud geworden, stelde hij zijn zonen aan als rechters in Berseba, in het zuiden. Zo hoefde hij niet zelf meer het hele land door. Het Hebreeuwse woord voor richter/rechter heeft verschillende betekenissen. We denken meestal aan de bij name genoemde richters in het boek Richteren. Zij werden door God aangesteld, om over het volk recht te spreken en hen met Zijn hulp te verlossen van hun vijanden. Maar met hetzelfde woord kan ook een niet door God aangestelde ‘rechter’ worden bedoeld. En hierom gaat het bij de zonen van Samuël. Van hen lezen we niet over gebeden tot God, of vijanden die zij versloegen, maar vooral over wat zij misdeden in hun 'rechterlijke' functie. Zij bleken, buiten het gezichtsveld van hun vader gekomen, helaas niet eerlijk te zijn: “ze waren op eigen voordeel uit, namen steekpenningen aan en verdraaiden het recht” (1 Samuël. 8:3). Samuël had hen de prachtige namen Joël (JHWH is God) en Abia (JHWH is Vader) gegeven, die zij niet waard bleken. In plaats van een hulp waren zij een last.
Het volk kwam het eigenlijk wel goed uit. De oudsten verzochten Samuël met zorgvuldig gekozen woorden: “U bent oud geworden, en uw zonen volgen uw voorbeeld niet na. Benoem liever een koning om ons te besturen, zoals alle andere volken er een hebben” (8:5). De dreigende inval van de Amorieten, onder aanvoering van hun koning Nahas, had hen bang gemaakt. Daarom wilden zij ook graag zelf zo’n sterke koning, die hen zou voorgaan in de strijd (1 Samuël 13:12). Samuël doorzag de werkelijke bedoeling: het volk verwierp God als hun Koning, vertrouwde niet op Diens verlossende kracht. Dit was een grote schok voor hem, en hij bad tot God, Die hem antwoordde: “Geef gehoor aan de stem van het volk, aan alles wat ze je vragen. Jou verwerpen ze niet. Ze verwerpen juist mij als hun koning” (v.7). Samuël moest hen waarschuwen hoe veeleisend koningen zijn. Maar het volk bleef bij zijn besluit. “Nee, we willen een koning en anders niet! Dan pas zullen we gelijk zijn aan alle andere volken. We willen dat een koning ons bestuurt en recht over ons spreekt, voor ons uittrekt en ons voorgaat in de strijd” (v.20).
Op aanwijzing van God zalfde Samuël de eerste koning van Israël: Saul, een forse knappe man; precies zoals het volk zich een koning voorstelde. Saul leek in het begin een goede koning. Hij toonde daadkracht en na de overwinning op koning Nahas gaf Hij God de eer: “Vandaag is de HEER Israël te hulp gekomen” (11:13). Voor Samuël een goed moment om het volk duidelijk te maken, dat hun koning veeleisend zou zijn. In tegenstelling daarmee had Samuël nooit iets voor zichzelf geëist. Hij vroeg hun wiens rund of ezel hij afgenomen had - dat zou afpersing, of eigenlijk diefstal, zijn geweest - wie hij verdrukt of verongelijkt had - dan zou hij zijn naaste onrechtvaardig hebben behandeld, en misbruik gemaakt van zijn positie - van wie hij een geschenk had aangenomen, en vervolgens in de rechtspraak niet eerlijk was geweest. Op alles antwoordde het volk ontkennend. Samuël riep God als getuige aan, dat ze bij hem niets verkeerds hadden gevonden. En het volk zei: “zo is het” (12:5).
Saul verliet al snel de goede weg. Hij bracht een offer terwijl hij had moeten wachten op Samuël, en kreeg te horen: “Waarom hebt u zich niet gehouden aan het gebod dat de HEER, uw God, u heeft opgelegd? Dan had de HEER uw koningschap over Israël nu voor altijd bestendigd. Maar nu zal uw koningschap niet standhouden” (13:13). Daarna maakte hij het nog erger: hij moest de Amalekieten volledig verslaan, maar liet veel vee leven om de HEER offers te brengen. Hij vond zelf dat hij het goed gedaan had, maar Samuël zei: “Schept de HEER meer behagen in offers dan in gehoorzamen? Nee! Gehoorzaamheid is beter dan offers … U hebt de opdracht van de HEER verworpen; daarom verwerpt hij u als koning!” (15:22-23). Samuël had verdriet om Saul. De HEER vroeg hem: “Hoe lang blijf je nog treuren om Saul, die ik als koning van Israël verworpen heb? Kom, vul je hoorn met olie en ga voor mij naar Isaï in Betlehem, want één van zijn zonen heb ik als koning uitgekozen” (16:1). De oudste leek Samuël direct al de juiste man, maar hij kreeg te horen: “Ga niet af op zijn voorkomen en zijn rijzige gestalte. Ik heb hem afgewezen. Het gaat niet om wat de mens ziet: de mens kijkt naar het uiterlijk, maar de HEER kijkt naar het hart” (v.6-7). David, de jongste zoon, was de uitverkorene, hem mocht Samuël tot koning zalven. Het was zijn laatst bekende daad als richter.