Broeders in Christus

Samaria

SamariaIn de omgeving van het arabische dorp Sebastieje, nabij Nabloes in het noordelijk deel van de huidige Westoever, troffen archeologen, in de beginjaren van de vorige eeuw, het oude Samaria (Hebreeuws Sjomron) aan, ooit de hoofdstad van het tienstammenrijk Israël.

De stad werd, met hulp van de Feniciërs, omstreeks 875 v C. gesticht door koning Omri, en vernoemd naar Semer, de eigenaar van de berg die Omri kocht (1 Koningen 16:24). Deze lag niet ver van de bergen Gerizim en Ebal, waar het volk Israël, na het binnentrekken van het beloofde land, de zegen en de vloek moest uitroepen (Deuteronomium 27). De “trotse kroon van Efraïm” (Jesaja 28:1) heeft het nog geen 160 jaar uitgehouden. Want na een 3-jarig beleg door de Assyriërs, werd de stad in 721 v C. veroverd en de bevolking in ballingschap weggevoerd naar Assur. Maar de stadsheuvel Samaria is nooit onbewoond gebleven. De Assyriërs hadden de gewoonte volkeren van het ene gebied naar het andere over te brengen. Zo voerden zij ook nieuwe bewoners naar Samaria. Zij werden, naar de gewoonte van de Assyriërs hen naar de hoofdstad te noemen, Samaritanen genoemd, en zo is het eeuwenlang gebleven.

Een nieuwe bloeitijd maakte de door Pompeius (106-48 v C.) herbouwde stad door, ten tijde van de Romeinse keizer Octavianus (27 v C.-14 n C.). Herodes de Grote verfraaide de in Sebaste herdoopte stad – de Griekse naam voor Augustus. De resten zijn nu nog te zien, met name de tempel van Augustus, op de plaats waar de koningen van Israël hun paleis bouwden op de top van de heuvel. Al is alleen de basis hiervan nog zichtbaar. Het moet een imposant gebouw geweest zijn, dat van ver zichtbaar was. Ook in het Nieuwe Testament worden de Samaritanen genoemd: In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas 10), en in Johannes 8:48 wordt Jezus zelfs een Samaritaan genoemd (“De Joden riepen: ‘Zeggen we soms ten onrechte dat u een Samaritaan bent’” NBV). Slechts een klein deel van de puinheuvel (tel) is uitgegraven. Des te verrassender is de aanwezigheid van het verleden, temidden van de olijfbomen, die de rest van de heuvel overdekken.