Start > Studies > Het optreden van Jezus > Jezus geneest een verlamde en roept de tollenaar Matteüs
Jezus geneest een verlamde en roept de tollenaar Matteüs
Lezen: Lucas 5:17-32 en Matteüs 9:1-13
De genezing van een verlamde
De Farizeeën en schriftgeleerden in Galilea waren al gauw jaloers op Jezus’ invloed als leraar. Het was toch hùn taak het volk de wet van Mozes te leren. Wat dacht deze ongeschoolde timmerman uit het dorpje Nazareth dan eigenlijk wel wie en wat Hij was om hun taak over te nemen? Maar niet alleen de leiders in Galilea waren ongelukkig met Jezus: de autoriteiten in Jeruzalem wisten ook niet wat zij van Hem moesten denken. Dus besloten zij gezamenlijk iets aan de situatie te doen.
Lucas vertelt ons: “Toen hij op een dag onderricht gaf, bevonden zich onder zijn gehoor ook Farizeeën en wetgeleerden die uit allerlei plaatsen in Galilea en Judea en uit Jeruzalem waren gekomen.” Die dag vullen deze belangrijke mensen de eerste rijen in de synagoge. Het gebouw is vol en velen luisteren buiten en kijken door de vensters. De Farizeeën en wetgeleerden luisteren heel aandachtig naar wat Jezus zegt, om Hem later scherp te kunnen kritiseren. De Joden uit Jeruzalem moeten ook verslag uitbrengen. Op deze dag doet Jezus ook vele genezingen. Plotseling kijkt iedereen naar het plafond. Wat is daar aan de hand? Er zijn mensen bezig het dak open te breken. Het licht schijnt door een gat en op de plaats waar Jezus staat, vallen kleine stukjes steen naar beneden. Hoe komt dat?
Deze ochtend hebben vier mannen een vriend, die verlamd is, daarheen gedragen. Onderweg hebben zij hem verteld van de grote dingen die Jezus dagelijks doet. Hij zal zeker iets voor hem kunnen doen. Binnenkort zal hij, net zo goed als zij, naar huis terug kunnen lopen! Maar op het moment dat zij bij het gebouw kwamen bleef het een mooie droom! Al vanuit de verte zagen ze heel veel mensen staan. Dichterbij gekomen bleek het onmogelijk Hem te bereiken vanwege al die mensen die om Hem heen stonden. Wat een pech! De vier zagen de teleurstelling op het gezicht van hun vriend. Moesten ze hem nu weer naar huis brengen, en maar hopen dat zij het op een andere dag zouden kunnen proberen? Ineens kreeg één van hen een geweldig idee. Weet je wat? We gaan naar het platte dak en maken daar een gat, dat groot genoeg is om onze vriend naar beneden te laten zakken! Een vreemd plan, maar wat hadden zij anders kunnen doen? Door al die mensen dringen was uitgesloten. Ze zouden niet verder dan de deur komen. Boven op het dak klimmen was geen enkel probleem, want in die tijd hadden de meeste gebouwen een trap aan de buitenmuur, waarlangs je het dak kon bereiken. Het openbreken was ook vrij gemakkelijk, want men legde gewoonlijk wat matten op enkele balken die afgedekt waren met wat platgetreden aarde. Of misschien, omdat dit een synagoge was, waren er tegels die gemakkelijk konden worden opgetild. Dus laten de vier hun vriend vanaf het open dak voorzichtig naar beneden zakken, tot voor de voeten van Jezus.
Iedereen kijkt verbaasd en probeert goed te kunnen zien wat Jezus zal doen. Maar in plaats van iets te doen, zegt Hij iets heel merkwaardigs en onverwachts tegen de man, die op zijn rustmat voor Hem op de grond ligt. “Uw zonden zijn u vergeven.” Zie eens hoe die wetgeleerden hun wenkbrauwen fronsen en boos naar elkaar kijken! Dit is toch lastertaal! Hoe durft die mens daar te spreken alsof Hij God is? Want niemand anders dan God kan toch een mens zijn zonden vergeven? Maar aangezien er zoveel mensen om Jezus heen staan, die Hem liefhebben, zijn ze bang er ronduit iets van te zeggen. Er is alleen een afkeurend gemompel. De vier boven op het dak kijken elkaar verbijsterd aan. ‘Wat zegt Hij nou? Dat was niet de bedoeling! We dachten dat Hij onze vriend beter zou maken, zodat hij goed kan lopen. En nu heeft Hij het over zijn zonden! Wat doen we nou?'
Wacht even! Jezus weet heel goed wat die geleerde Joden op de eerste rijen binnensmonds mompelen. Hij weet wat zij denken, al heeft Hij hun gefluister niet gehoord. En Hij heeft een zeer goed antwoord klaar. Stel nu dat Hij die arme verlamde op zijn rustmat, op de grond vóór Hem, met één enkel bevel beter zou maken. Dat zou toch betekenen dat God Hem de macht had gegeven zoiets te doen. Maar ook dat Hij de macht had de zonden van mensen namens God te vergeven. En dat doet Jezus. Hij kijkt die belangrijke wetgeleerden recht in de ogen en zegt tegen hen: “Wat is gemakkelijker, te zeggen: ‘Uw zonden zijn u vergeven’ of: ‘Sta op en loop’. Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon volmacht heeft om op aarde zonden te vergeven. En Hij zei tegen de verlamde: ‘Ik zeg u, sta op, pak uw bed en ga naar huis’.” En dat wil de man doen, om in grote blijdschap zijn ouders en vrienden te laten zien dat hij nu net zo goed als zij kan lopen.
Maar heeft hij bij het weggaan ook aan dat opengebroken dak gedacht? Ze kunnen het toch niet zo laten! Klauteren op die buitentrap was voor hem even wennen, maar wij kunnen er zeker van zijn dat hij van hun vijven de meest enthousiaste was om alles weer netjes in orde te maken. En terwijl zij op weg naar huis de bijzondere gebeurtenis van die dag onder luid gepraat en gelach opnieuw beleven, hebben de sombere geleerden heel veel om over na te denken. Nooit hadden ze zoiets gehoord of gezien. Maar wat kunnen ze eraan doen om Hem te stoppen?
De roeping van Matteüs
Niemand houdt van het betalen van belasting. Je denkt dat je een leuk bedragje op je spaarrekening hebt staan, en dan blijkt dat je een flink bedrag daarvan aan de belastingsinspecteur moet geven. Maar het systeem in ons land is ten minste eerlijk. De ambtenaars hier kennen de regels, en moeten volgens die regels hun rekenwerk doen. In de tijd van Jezus ging dat heel anders. Een rijke betaalde bijvoorbeeld een groot bedrag aan de overheid, en dan kon hij dat geld, en nog veel meer, van andere mensen als belasting eisen. Daarom had zo iemand veel mensen in dienst om rond te gaan langs boeren, winkels en werkplaatsen om geld op te halen.
Zulke mensen werden tollenaars genoemd, en iedereen had een grote hekel aan hen. Zij noemden hen dieven, rovers, schurken, boeven, afpersers en gaven hen nog andere onprettige namen, die wij in deze les liever niet gebruiken. Geen enkel van alle volken had zo’n hekel aan tollenaars als de Joden. Zij mochten de diensten in de synagogen niet bijwonen. Zij waren in hun ogen zondaars die geen vergeving konden krijgen. Niemand met maar een beetje zelfrespect zou ooit tollenaar worden, of een tollenaar als gast in zijn huis nodigen. Je mocht nooit geld van een tollenaar aannemen, hoe arm je ook was. Joden hadden het over ‘moordenaars, dieven en tollenaars’. In de vier evangeliën lezen we over ‘tollenaars en zondaars’, of ‘heidenen en tollenaars’.
Een bij belastinginners geliefde vorm van belasting was tol, vandaar de naam ‘tollenaars’. Als je goederen het land binnenbracht, of vanuit de ene provincie naar een andere, moest je aan de grenspost voor iedere kilo vervoerde vracht een bepaald bedrag betalen. De stad Kapernaüm lag op de grens tussen twee provincies, langs een drukke weg waarover vele goederen werden vervoerd. Er waren dus veel tollenaars in Kapernaüm.
Op diezelfde dag dat Hij de verlamde had genezen, vervolgde Jezus zijn predikingsreis over de weg langs de zee. Toen Hij het tolhuis voorbijging, zag Hij daar een tollenaar, die Matteüs heette, zitten. Jezus zei tegen hem: “Volg Mij”. En Matteüs liet alles achter en volgde Jezus. Het lijkt alsof dit allemaal binnen een paar minuten gebeurde. Maar dat was natuurlijk niet zo. Als tollenaar mocht Matteüs de synagoge niet binnen, om naar Jezus te luisteren, maar hij heeft zeker tussen de menigte gestaan, toen Jezus ergens buiten in de stad, of aan de oever van het Meer van Galilea een toespraak gaf. Matteüs meende rijk te zijn, maar door naar Jezus te luisteren, ontdekte hij hoe arm hij eigenlijk was. Wat voor hoop had hij op de toekomst?
Een tollenaar mocht geen positieve verwachting hebben van wat er op de dag van het oordeel met hem zou gebeuren! Geen eeuwig leven voor zo’n schurk! Door naar Jezus te luisteren, werd hij als die man in een gelijkenis van Jezus, die een grote schat in een akker vond, en met blijdschap in zijn hart al wat hij had, verkocht om die schat in bezit te krijgen. Om te laten zien hoe dankbaar hij is, laat Matteüs een grote maaltijd klaar maken. Hij nodigt al zijn vroegere vrienden uit, samen met anderen die ook niet op sabbat naar de synagoge mogen gaan. Jezus en zijn discipelen zijn uiteraard ook uitgenodigd, want Matteüs wil dat zijn vrienden naar Jezus kunnen luisteren en met Hem praten. Weer zijn de Joden heel boos. Zij durven niets tegen Jezus te zeggen, maar zij gaan wel naar zijn discipelen om tegen hen over hun Meester te klagen. “Waarom eet en drinkt u met de tollenaars en zondaars?” Jezus weet wat zij tegen zijn discipelen zeggen en, zoals altijd, heeft Hij al een passend antwoord op die klacht klaar. “Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar wie ziek is wel; Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar om zondaars aan te sporen een nieuw leven te beginnen.” Denken de Farizeeën dat zij goede mensen zijn? Dan is Jezus niet voor hen gekomen, maar voor mensen die weten dat zij in Gods ogen slecht zijn. Zulke mensen wil Jezus helpen. Want wat voor zin heeft het te proberen iemand te helpen, die meent dat hij helemaal geen hulp nodig heeft?
Tollenaar
Tol is de belasting die op koopwaar betaald wordt als in- en uitvoerrecht. Zowel in Griekenland als in Rome werd tol geheven, en daardoor ten tijde van Christus ook in het hele Romeinse rijk. De grenzen van een tolgebied waren verschillend: nu eens bestond het uit een hele provincie, dan weer uit kleine gebieden. De hoogte van het tolgeld was in het Romeinse rijk zeer verschillend en varieerde tussen 2 en 25% van de waarde van de artikelen. De heffing werd overgelaten aan pachters, die hiervoor een zeker bedrag aan het Romeinse gezag moesten afstaan: zij pachtten het tolrecht. Deze pachters stelden bij de tolhuizen tolheffers aan. Deze tolheffers werden tollenaars (publicanus) genoemd. In het Grieks telônès, letterlijk "weger", namelijk van munten, graan of andere goederen die als belastingbetaling konden dienen.
Palestina was destijds in drie delen verdeeld, met even zoveel bestuurders: een stadhouder over Judea en Samaria, Herodes Antipas over Galilea en Perea, Herodes Filippus over Trachonitis, Batanea en Auranitis. Waarschijnlijk was elk deel een tolgebied waar de belasting geheven werd. De Herodiaanse vorsten hieven de tol voor zichzelf. Waarschijnlijk behoefden zij niets aan de Romeinen af te staan. Het tolkantoor in Kapérnaüm, aan de grens van Galilea, waar Matteüs of Levi de tol invorderde (Matteüs 9:9), was dus van Herodes Antipas. Maar de tollenaars in Jericho, op de grens van Judea, waren direct of indirect Romeinse ambtenaren (Lucas 19:1 ). Zij waren vaak Joden. Die werden dan gezien als overlopers. Het tolsysteem van de Herodianen was natuurlijk wel op Romeinse leest geschoeid.
Er waren talloze klachten over de hebzucht en oneerlijkheid van de tolheffers of tollenaars. Bovendien waren zij gehaat, omdat zij Romeinen of - erger - hun handlangers waren. Wanneer zij Joden waren, werden zij van de gemeenschap uitgesloten en ongeschikt geacht om voor de rechter tegen andere Joden te getuigen. "Tollenaar" en "zondaar" waren voor de Joden vrijwel synonieme begrippen.
Dit artikel (en de serie) is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.