Start > Taal > Bijbelse uitdrukkingen > Gods naam aanroepen
Gods naam aanroepen
Dan komt de dag van de HEER, groot en ontzagwekkend. Dan zal ieder die de naam van de HEER aanroept worden gered (Joël 2:31-32, Hand 2:20-21).
In Exodus 32 lezen we over de zonde van het volk, met het gouden kalf. Nadat Mozes Gods toorn heeft afgewend door voor het volk te pleiten, vraagt hij Gods heerlijkheid te mogen zien. In hoofdstuk 34 lezen we dan hoe God hem op de berg voorbij gaat en Zijn ‘naam’ uitroept:
HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig … (Exodus 34:6-7, NBG’51).
Bij de berg Sinaï had het volk Gods Wet ontvangen, en wie die Wet volledig zou houden, niet slechts naar de letter maar vooral ook naar de geest die daaruit sprak, zou behouden worden. Maar nog vóór Mozes met de twee stenen tafelen de berg weer was afgedaald, was het volk al overgegaan tot een valse vorm van eredienst. De Wet stelt hoge eisen, waar in de praktijk, buiten Jezus, niemand ooit aan heeft voldaan. En deze geschiedenis illustreert dat. Maar meteen daarop hoort Mozes deze beschrijving door God van Zichzelf. We moeten hier bedenken dat een naam in de Bijbel ten diepste is bedoeld als een karakterbeschrijving. En God beschrijft Zichzelf hier als een God die vergeeft, al houdt Hij ‘de schuldige niet voor onschuldig’. Volgens de strikte letter van de Wet zou één enkele overtreding al fataal zijn; de mens zou daarmee zijn kans op eeuwig leven al hebben verspeeld, maar kennelijk is God bereid zo’n overtreding te vergeven. Al is het onder voorwaarden, want Hij houdt de schuldige niet zondermeer voor onschuldig: Hij laat de overtreding niet zomaar passeren, maar is blijkbaar wel bereid om een voorziening te treffen. En dat alles dienen we te zien samengevat in de naam HEER (Hebreeuws: JHWH), die hier – voor extra nadruk – tweevoudig wordt uitgeroepen. De conclusie hieruit is dus:
-
Gods ‘heerlijkheid’ bestaat uit zijn karakter,
-
dat karakter houdt in dat Hij bereid is te vergeven,
-
dat karakter moeten we uitgedrukt zien in die naam JHWH.
Het beroep op Gods naam
In 2 Samuël 11 lezen we over Davids zonde met Bathseba. Wanneer de profeet Nathan hem duidelijk maakt wat hij heeft gedaan, beseft hij dat hier onder de Wet geen verzoening voor mogelijk is, en hij doet dan een beroep op Gods geopenbaarde naam. We lezen dat niet in 2 Samuël, maar wel in Psalm 51 (en ook in Psalm 32), die over deze zaak gaat:
Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig voor mij (Psalm 51:3-5, NBG’51).
In de hier geciteerde NBG’51, herkennen we duidelijk die termen genadig, barmhartig en goedertierenheid voor God, en ongerechtigheid, overtreding en zonde voor hemzelf, uit Exodus 34. Hij herinnert God er als het ware aan dat Hij Zichzelf aan Mozes heeft geopenbaard als een God die vergeeft. En om die vergiffenis vraagt hij. Ook in Salomo’s gebed, bij de inwijding van de tempel, komen we deze termen weer tegen:
Wanneer zij [het volk] tegen U zondigen (er is immers geen mens die niet zondigt) en … zich bekeren, en tot U smeken: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld … hoor dan in de hemel … naar hun smeking … Vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben, en al hun overtredingen die zij tegen U begaan hebben, en geef hun barmhartigheid (1 Kon 8:46-50).
Hij vraagt God, met verwijzing naar Zijn geopenbaarde karakter, bij voorbaat vergiffenis voor overtredingen waarvoor onder de Wet geen voorziening was, mits zij tot inkeer zijn gekomen en Hem daarom smeken.
De Verlosser
In de loop van het OT begint dan duidelijk te worden dat God daar een heel specifieke oplossing voor gaat treffen: het optreden van een Verlosser. Diens werk wordt vooral beschreven in Jesaja, maar de koppeling vinden we bij Daniël. In de profetie over de 70 ‘weken’ (490 jaar) die zullen moeten verstrijken voordat Hij zal optreden, lezen we:
Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven (Daniël 9:24, NBG’51).
Dit spreekt van het werk van Christus en de verlossing die hij tot stand zou brengen. We gaan daar nu niet verder op in; in het komende jaar zullen we hier in een artikelenserie (“Verbonden en beloften”) uitgebreid aandacht aan besteden.
Het aanroepen van Gods naam
In zijn inwijdingsgebed voor de tempel had Salomo al gezinspeeld op de straffen die God over het volk zou brengen voor hun overtredingen, en zelfs op het feit dat zij uit het land zouden worden verdreven en in ballingschap gevoerd (1 Koningen 8:46-51). Die woorden zijn in het citaat hierboven even overgeslagen, maar ze staan er wel degelijk. Door de profeet Joël spreekt God daarom over de dag dat Hij ze weer terug zal brengen, en tegelijkertijd de volken straffen voor hun goddeloosheid. Dat zal een dag van oordeel zijn, ook voor diegenen onder het volk die zich ook dan nog niet bekeerd zullen hebben. En dan lezen we:
Ik zal mijn geest uitgieten over al wat leeft … Dan zal ik tekenen geven aan de hemel en op aarde: bloed en vuur en zuilen van rook, de zon verandert in duisternis en de maan in bloed. Dan komt de dag van de HEER, groot en ontzagwekkend. Dan zal ieder die de naam van de HEER aanroept ontkomen: op de Sion, in Jeruzalem, is een toevlucht te vinden, zoals de HEER heeft beloofd; ieder die hij roept zal worden gered. (Joël 3:1-5, NBG’51: 2:28-32)
Petrus haalt dit aan in zijn toespraak in de tempel op de Pinksterdag (Handelingen 2:20-21). Feitelijk zegt hij daarmee dat deze woorden nu in vervulling konden gaan door de dood en opstanding van Christus. Toch was dit nog niet de complete vervulling; het kon dat ook niet zijn. Dit was inderdaad een dag waarop het oordeel over het Joodse volk zou beginnen: zij moesten nu kiezen, en in het jaar 70 (de verwoesting van de tempel van het Oude Verbond door de Romeinen) was hun tijd om.
Feitelijk zou er in het jaar 70 daarom juist geen ontkoming zijn in Jeruzalem: Jezus waarschuwde zijn volgelingen zelfs om Jeruzalem dan te ontvluchten (Lukas 21:20-22). En die dag dat er tekenen zouden zijn aan zon en maan, zou pas later komen (vs 25). Hier gaat het me nu echter om die woorden “Dan zal ieder die de naam van de HEER aanroept ontkomen”. Dat mag je niet zo uitleggen dat je alleen maar God hoeft aan te roepen om gespaard te worden. Het betekent dat je een beroep doet op Gods geopenbaarde naam, zoals David en Salomo. Dus dat je tot inkeer bent gekomen, je tekortkomingen belijdt, en je beroept op Gods beloofde vergiffenis, die loopt via Jezus’ offer van aan het kruis.
Het heil voor de volken
In zijn inwijdingsgebed voor de tempel had Salomo echter nog iets heel opmerkelijks gezegd:
Ook wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort en die uit een ver land hierheen is gekomen om u te vereren … een gebed richt naar deze tempel, aanhoor hem dan vanuit de hemel, uw woonplaats, en doe wat hij u vraagt. Dan zullen alle volken op aarde uw naam leren kennen en ontzag voor u tonen, zoals uw volk Israël dat doet, en zij zullen weten dat uw naam verbonden is aan deze tempel die ik heb gebouwd (1 Koningen 8:41-43).
Salomo vraagt hier dus dat God Zijn naam, die Hij aan Mozes had geopenbaard - dat schenken van vergiffenis voor zonde en overtreding - ook zou waarmaken aan mensen die niet tot het volk Israël zouden behoren! En juist daarom kon die profetie van Joël nog niet meteen in vervulling gaan: het evangelie, de ‘blijde boodschap’ van vergiffenis, moest eerst nog worden gepredikt aan de andere volken.
Zoals we weten was de apostel Paulus bij uitstek de prediker aan de heidenen, en het is in zijn brief aan de Romeinen dat hij zijn predikingsboodschap het duidelijkst uiteenzet. En daar lezen we dan:
Er is geen onderscheid tussen Joden en andere volken, want ze hebben allen dezelfde Heer. Hij geeft zijn rijke gaven aan allen die hem aanroepen, want er staat: ‘Ieder die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered’ (Romeinen 10:12-13).
Ook hij citeert dus Joël, maar redeneert dan dat ‘ieder’ ook inderdaad betekent: ieder, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de niet-Joden, dus de heidenen. Vervolgens vraagt hij echter:
Maar hoe kunnen ze hem aanroepen als ze niet in hem geloven? En hoe kunnen ze in hem geloven als ze niet over hem hebben gehoord? (Romeinen 10:14)
Gods naam aanroepen vereist dus geloof, en geloof vereist kennis. Want Gods naam aanroepen is meer dan alleen maar het uitspreken van een ‘reddende formule’. Het betekent dat je een beroep doet op zijn geopenbaarde karakter, en dat moet je dan kennen. En je moet de ‘voorwaarden’ kennen (inkeer, belijdenis van zonde, begrip van en geloof in de betekenis van Jezus’ offer) en die hebben geaccepteerd. Je moet als het ware je handtekening hebben gezet onder het contract. En dat moet je al hebben gedaan vóórdat die oordeelsdag er is, niet pas dan. In bijbelse termen heet dat: gehoor geven:
Toch hebben slechts weinigen aan het evangelie gehoor gegeven, want Jesaja vraagt: ‘Heer, heeft iemand geloofd wat wij hebben gezegd?’ Dus door te luisteren komt men tot geloof, en wat men hoort is de verkondiging van Christus. (Romeinen 10:16-17).
Laten wij dan nu gehoor geven, nu er nog tijd is.
Dit artikel is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.