Broeders in Christus

Vrede of het zwaard?

Denk niet dat ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. (Matteüs 10:34)

Bovenstaande uitspraak van Jezus is in de loop der tijden regelmatig gebruikt om geweld tegen andersdenkenden te rechtvaardigen. Evenals de uitspraak van Jezus in de bovenzaal:

‘Wie er geen heeft moet zijn mantel verkopen en zich een zwaard aanschaffen’ (Lucas 22:36).

Maar wanneer Petrus, later die avond, daadwerkelijk een zwaard trekt om zijn meester te verdedigen tegen de dreigende arrestatie, is Jezus’ bevel: ‘Steek je zwaard terug op zijn plaats. Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen’ (Matteüs 26:52). Hoe zit dat nu? Moet de christen nu wel strijden of juist niet? Laten we de zaken eens op een rij zetten.

Het gebruikte woord

Het Grieks van het NT gebruikt twee verschillende woorden voor zwaard. Het meest gebruikte (bijna 30 maal) is machaira, dat een kort zwaard aanduidt, maar ook een groot mes voor bijvoorbeeld het slachten van dieren. Ongetwijfeld was dat de bestemming van de twee ‘zwaarden’ die de discipelen in de bovenzaal in bezit bleken te hebben. In de Evangeliën vinden we dit woord bijna uitsluitend voor de zwaarden van de soldaten die Jezus kwamen arresteren in Getsemané, of dat mes van Petrus die de arrestatie daarmee wilde verhinderen. De enige uitzonderingen zijn (behalve Lucas 21:24) die twee passages bovenaan dit artikel. In de rest van het NT duidt het vrijwel steeds op de macht van de heersende (en meestal onderdrukkende) overheid; het drukt eigenlijk vooral de ‘politiefunctie’ van die overheid uit, zowel in regelende als in onderdrukkende betekenis.

Het andere woord, rhomphaia, duidt op een veel groter, militair wapen. Dat komt maar zeven maal voor. Lucas gebruikt het eenmaal in figuurlijke zin in 2:35, waar de oude Simeon in de tempel tot Maria zegt: “Hij (Jezus) zal een teken zijn dat betwist wordt, en zelf zult u als door een zwaard doorstoken worden” (NBG’51: door uw eigen ziel zal een zwaard gaan). Verder vinden we het uitsluitend in Openbaring, voor het ‘tweesnijdend scherp zwaard’ van Gods Woord dat uit de mond van de opgestane Jezus komt.

Niet gekomen om vrede te brengen

Met deze basis willen we dan nu die passages hierboven bekijken. De eerste vinden we bij Matteüs in 10:34-36, met een parallel in Lucas 12:51-53. Het verband is hier dat Jezus de twaalf uitzendt op een predikingmissie. Maar voordat Hij hen op weg stuurt, geeft Hij een reeks instructies hoe zij dat dienen aan te pakken. En het is kenmerkend voor de verhaaltrant van Matteüs dat zijn woorden uiteindelijk veel verder gaan dan van toepassing kan worden geacht op de situatie van toen: aan het eind vinden we uitspraken die wel moeten slaan op de situatie na zijn hemelvaart, wanneer zijzelf, en anderen, uit moeten gaan in de wereld om het evangelie te prediken. Bij Matteüs lezen we:

Denk niet dat ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want ik kom een wig drijven tussen een man en zijn vader, tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; de vijanden van de mensen zijn hun eigen huisgenoten! (Matteüs 10:34-36)

Hij waarschuwt zijn volgelingen hier dat zij voorbereid zullen moeten zijn op geloofsvervolging. En op het feit dat die geloofsvervolging niet (of niet uitsluitend) zal komen van de zijde van een intolerante overheid, maar dat hun eigen familie en huisgenoten daarbij betrokken zullen zijn. Wat Hij hier doet, is de profeet Micha citeren:

Geloof je naaste niet, vertrouw je vriend niet, let op je woorden, ook bij wie er in je armen ligt. De zoon veracht zijn vader, de dochter verzet zich tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, en huisgenoten blijken vijanden. (Micha 7:5-6)

Waakzaamheid

Het is dus een waarschuwing om alert te zijn, waakzaam. Zelfs je meest naaste verwanten zullen niet altijd te vertrouwen zijn. Die gedachte vinden we weer regelmatig in de Psalmen: vertrouw op God en niet op mensen. Voor Jezus zelf zou (door Judas) zo’n psalmtekst op de meest letterlijke manier in vervulling gaan: “Zelfs mijn beste vriend, op wie ik vertrouwde, die at van mijn brood, heeft zich tegen mij gekeerd” (Psalm 41:10). Lucas, die schrijft voor heidenen (niet-Joden), verwoordt het daarom zo: “Denken jullie dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde? Geenszins, zeg ik jullie, ik kom verdeeldheid brengen” (Lucas 12:51). Dus: verwacht geen ‘vrede op aarde’ wanneer je Mij volgt. Je zult vrede hebben met God (zie het artikel hier), maar niet met je medemens. Die medemens zal het zwaard van de verdrukking tegen je opnemen. Maar uiteraard moet de gelovige niet zelf dat zwaard opnemen. Ook bij Matteüs vinden we dat: “Zalig de vredestichters (zij die ‘vrede maken’), want zij zullen kinderen Gods genoemd worden” (Matteüs 5:9). Uiteraard slaat dat in de allereerste plaats op het ‘vrede maken’ met God, maar ook dat laat zich toch niet combineren met vijandigheid tegen je medemens. Paulus schrijft daarom terecht: “Stel, voor zover het in uw macht ligt, alles in het werk om met alle mensen in vrede te leven” (Romeinen 12:18). Maar het ligt niet altijd in de macht van de gelovige; vaak genoeg zou hij moeten accepteren dat zijn omgeving er alles aan doet hem het leven onmogelijk te maken. En dan helpt alleen een onbegrensd vertrouwen op God, van wie je dan de uiteindelijke goede afloop verwacht. Maar terugvechten met het zwaard, met geweld, laat staan onderdrukkend geweld, is zeker niet de weg van de Heer.

Hij kope een zwaard

In de bovenzaal komt Jezus daar dan op terug. We zeiden het al: zijn waarschuwingen in Matt. 10 gingen verder dan de situatie van dat moment rechtvaardigde. Daar herinnert Hij hen nu aan:

Daarna zei hij tegen hen: ‘Toen ik jullie uitzond zonder geldbuidel, reistas en sandalen, kwamen jullie toen iets tekort?’ ‘Niets!’ antwoordden ze (Lucas 22:35).

In feite waren de mensen toen juist heel enthousiast en welwillend geweest, en waren de discipelen met open armen ontvangen. Maar dat zou in de toekomst heel anders zijn:

Hij zei: ‘Maar wie nu een geldbuidel heeft, moet die meenemen, evenals zijn reistas, en wie er geen heeft moet zijn mantel verkopen en zich een zwaard aanschaffen (vs 36).

Want Hijzelf zou nu verworpen worden:

Want ik zeg jullie: wat geschreven staat, moet in mij tot vervulling komen, namelijk: “Hij werd gerekend tot de wettelozen.” Inderdaad, nu wordt voltrokken wat over mij gezegd is (vs 37).

En dat zou vervolgens ook voor hen gaan gelden, want ‘een leerling staat niet boven zijn leermeester en een slaaf niet boven zijn heer’ (Matt. 10:24). Maar ze begrepen de overdrachtelijke zin van zijn woorden niet en namen die letterlijk (ook in onze tijd nog altijd een veelgemaakte fout):

Ze zeiden: ‘Kijk Heer, hier zijn twee zwaarden.’ Maar hij zei tegen hen: ‘Genoeg hierover!’ (vs 38).

Niet dat soort zwaard

Blijkbaar heeft Petrus toch één van die beide slachtmessen meegenomen, want hij begint er mee te slaan wanneer Judas met zijn bende in de hof van Getsemané verschijnt. Maar dat was dus niet Jezus’ bedoeling geweest en Hij wijst hem daarom scherp terecht:

Nu greep een van Jezus’ metgezellen naar zijn zwaard. Hij trok het, haalde uit en sloeg de dienaar van de hogepriester een oor af. Daarop zei Jezus tegen hem: ‘Steek je zwaard terug op zijn plaats. Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen (Matteüs 26:51-52)

Wie zijn heil zoekt in wereldse verdediging zal Gods steun niet ontvangen, want het is óf-óf en niet én-én. En zonder Gods steun is een mens uiteindelijk ten dode opgeschreven. Dat cohort Romeinse soldaten (een tiende deel van een legioen) mag dan een gigantische overmacht lijken, maar wanneer het echt nodig is, kan God daar zonodig een dozijn complete legioenen tegenover stellen (vs 53). En kennelijk om dat verder te onderstrepen, geneest Jezus allereerst weer dat oor dat Petrus zojuist heeft afgeslagen (Lucas 22:51).

Nog een zwaard

En dan is er nog die uitspraak van Paulus, die ons vertelt dat de overheid ‘het zwaard niet tevergeefs draagt’ (Romeinen 13:4). Wat Paulus zijn lezers daarmee duidelijk probeert te maken, is dat elke overheid het recht heeft het openbare leven te regelen, en dat de christen niet het recht heeft zich daaraan te onttrekken met het argument dat zijn overheid Christus is; of zelfs maar om de redelijkheid van zo’n regeling ter discussie te stellen. Hij woont als een vreemdeling in het land waar hij verblijft, en heeft de plicht de wetten van zijn gastland te gehoorzamen. Alleen wanneer die overheid dingen van hem verlangt die strijdig zijn met zijn gehoorzaamheid aan God, mag hij dat weigeren. Moet hij dat zelfs weigeren, ongeacht de consequenties:

Petrus en de andere apostelen antwoordden: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen’ (Handelingen 5:29).

Maar ook alleen dan. En dan nog heeft Paulus het over de christen als onderdaan. Over een christen als overheid, die anderen ‘met het zwaard’ dwingt hem te gehoorzamen, lezen we in de Schrift helemaal niets; nergens.

Dit artikel is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.