Moderne vertalingen
Naarmate de taal zich vernieuwt, wordt de roep om een nieuwe vertaling van de Bijbel sterker. Dit heeft vóór de laatste oorlog geleid tot enkele nieuwe vertalingen, zowel aan protestantse als aan katholieke zijde (waarbij in het katholieke geval voor het eerst wordt uitgegaan van de oorspronkelijke talen). Kort geleden zijn daar de NBV en de zgn. Naardense Bijbel bijgekomen.
Aan het eind van de negentiende eeuw begon er aan verschillende kanten een zeker onbehagen te ontstaan ten aanzien van de vertrouwde Statenvertaling. In het algemeen waren er drie redenen om de Bijbel opnieuw te willen vertalen:
- De taal van de oude vertaling, die in de zeventiende eeuw modern was geweest, begon te verouderen; taal vernieuwt zich nu eenmaal.
- Er waren meer manuscripten van de Bijbeltekst voorhanden en, wat meer zegt, handschriften die eeuwen ouder waren dan die waarmee de statenvertalers het hadden moeten doen. Dit leidde tot een betere reconstructie van de grondtekst.
- Er was meer kennis omtrent de oude talen ontstaan. En dit niet alleen zuiver taalkundig: ook was door toenemende archeologische kennis meer bekend geworden over oude gebruiken, wat vaak weer leidde tot een beter begrip van bepaald woordgebruik.
Toch waren er aanvankelijk nog teveel tegenkrachten. De Statenvertaling was te zeer een monument geworden waaraan volgens velen niet getornd mocht worden. Toch gebeurde dat laatste wel degelijk. Diverse herzieningen moesten de oude klassieke vertaling bij de tijd houden en de roep om een nieuwe vertaling doen verstommen. Maar niet iedereen werd hiermee tevreden gesteld. Idealisten zetten zich aan het werk en trachtten een vernieuwing te bewerkstelligen. Maar het bleef het werk van eenlingen en het sloeg niet aan. Bekende pogingen uit het begin van de 20e eeuw zijn de zgn. “Leidse vertaling”, door een groepje Leidse hoogleraren, en de “vertaling Obbink-Brouwer” (ook wel bekend als de “Utrechtse vertaling”), die beiden toch tot een zekere populariteit zijn gekomen. Opmerkelijk is dat van beiden een nieuwe uitgave in weekafleveringen heeft bestaan. Op die manier kon ook de minvermogende een Bijbel bij elkaar sparen en achteraf laten inbinden. Van de Leidse vertaling is bekend dat deze in of rond 1914 werd uitgebracht in 25 weekafleveringen à 10 cents per aflevering.
De “Nieuwe Vertaling” van het NBG (NBG'51)
In 1927 besloot het Nederlands Bijbelgenootschap in te gaan op een verzoek om de Bijbel opnieuw te vertalen. Het werk werd grondig ter hand genomen en er werden theologen van verschillende signatuur voor uitgekozen om na het gereed komen zo’n breed mogelijke steun voor het resultaat te krijgen. Het Nieuwe Testament kwam gereed in 1939 en het Oude Testament in 1951. Het daarop volgend jaar werd de Nieuwe Vertaling aangeboden aan de protestantse kerken in Nederland en op 28 januari werd het eerste van de 100 genummerde exemplaren van de eerste oplage aangeboden aan H.M. de Koningin.
Ten opzichte van de Statenvertaling kan de NBG-vertaling met recht een nieuwe vertaling worden genoemd. Toch hebben de vertalers er bewust naar gestreefd in hun taalgebruik niet al te nadrukkelijk af te wijken van de vertrouwde Statenvertaling. Zij deden dit om de lezers niet af te schrikken, maar in sommige kringen is juist dit aspect de grond voor kritiek geworden. Daar komt nog bij dat het vertaalwerk grotendeels voor de oorlog is gedaan (het werk van het Nieuwe Testament gaat zelfs terug op dat van een eerder initiatief van 1911). En juist sinds de oorlog heeft onze taal een versnelde ontwikkeling doorgemaakt. Een ander opvallend kenmerk van de vroege uitgaven van de Nieuwe Vertaling was het vrijwel volledig ontbreken van kanttekeningen. De Bijbels uit de 16e en 17e eeuw stonden bol van de kanttekeningen en het waren vaak deze die, meer nog dan de eigenlijke vertaalde tekst, leidden tot veroordelingen over en weer tussen katholieke en protestantse overheden. Het NBG, dat uiteraard zoveel mogelijk neutraal diende te zijn, zag bewust af van vrijwel iedere vorm van kanttekening of tekstverwijzing. Intussen is men daarop teruggekomen. De huidige uitgaven van de NBG’51 zijn weer voorzien van een aantal tekstverwijzingen die kunnen helpen bij Bijbelstudie en sommige uitgaven bevatten behulpzame informatie met betrekking tot de historische en aardrijkskundige achtergronden van de tekst. Overigens zijn al kort na het uitkomen bij enkele uitgevers wel degelijk versies verschenen die royaal van verklarende aantekeningen waren voorzien.
Nog een detail dat een moderne editie van de NBG’51 onderscheidt van een vroegere is de spelling van Bijbelse namen. Traditioneel hadden katholieken en protestanten hun eigen spellingtraditie: hier Isaias, Jeremias en Jonas, daar Jesaja, Jeremia en Jona. Vooruitlopend op een gemeenschappelijke vertaling is een lijst opgesteld van namen en hun weergave in het Nederlands, waarbij niettemin rekening is gehouden met de traditie. Zo is in Hebreeuwse namen de ‘h’ vervangen door ‘ch’, maar de ‘ch’ door ‘k’ (Chilkia en Jojakin i.p.v. Hilkia en Jojachin) en is soms de uitgang –ja vervangen door –jahu (Konjahu ipv Chonja). De invloed van de traditie is te zien in het feit dat de naam van de profeet Jeremia onveranderd is gebleven, terwijl Jeremia uit Libna, de grootvader van koning Joachaz, nu Jirmeja heet.
Katholieke vertalingen
Aan katholieke zijde verschijnt in 1929 een Nieuw Testament, in 1939 gevolgd door een Oud Testament, van de vertaling die als de Petrus Canisius vertaling bekend is geworden. In 1948 verschijnt de complete Bijbel. Deze vertaling vormt een doorbraak aan het katholieke front doordat voor het eerst niet meer vertaald is vanuit de (Latijnse) Vulgaat, maar direct vanuit de grondtalen. De vertaling heeft een redelijke populariteit bereikt in katholieke kringen. Als in de jaren vijftig het ‘pocketboek’ op de markt verschijnt wordt de Petrus Canisius vertaling zelfs in paperback uitgegeven, in twee delen, zij het dat het oudtestamentische deel door veel schrapwerk tot ongeveer een derde van zijn oorspronkelijke omvang is ingekort. Opvallend is dat deze vertaling de naam van God (in het Hebreeuws: JHWH) weergeeft als Jahweh, in tegenstelling tot het algemene gebruik om deze, in navolging van de joodse traditie, weer te geven als Heer of Here (vaak met hoofdletters: Heer/Here, ter onderscheiding van die plaatsen waar echt van ‘heer’ wordt gesproken).
De Petrus Canisius vertaling is in de jaren zestig opgevolgd door de Willibrord vertaling, die een redelijk moderne vertaling vormt; moderner bijvoorbeeld dan de NBG’51. De Willibrord vertaling is thans bij de katholieken de meest gangbare vertaling.
Recente vertalingen
In 2004 is met veel publiciteit de zogenaamde ‘Nieuwe Bijbelvertaling’ (NBV) uitgekomen. De totstandkoming hiervan is een gezamenlijk project geweest van diverse Nederlandstalige Bijbelgenootschappen, inclusief het Vlaamse. De bedoeling was te komen tot een verantwoorde moderne vertaling, met als verdere doelstelling dat het een ‘literaire’ vertaling van een stuk cultuurbezit moest worden, die ook niet-christenen zou aanspreken. Dat betekende o.a. dat er alleen zou worden vertaald ‘wat er staat’, zonder aandacht te schenken aan eventuele theologische achtergronden. In de praktijk betekent dit, dat er bij de vertaling van het OT geen rekening is gehouden met eventuele overwegingen die vanuit het NT de vertaling zouden hebben kunnen beïnvloeden. Laatdunkend werd verklaard dat men het OT niet wilde laten ‘buikspreken’ voor het NT. Anderzijds blijkt de vertaling van dat NT zelf echter absoluut niet vrij te zijn gehouden van theologische overwegingen. Op diverse plaatsen is de letterlijke tekst overduidelijk aangepast aan gangbare theologische opvattingen. Met het oog op Bijbelstudie dient de lezer er verder rekening mee te houden dat er geen eenheid is tussen woordgebruik in het origineel en woordgebruik in de vertaling. De wens tot helder taalgebruik heeft voorrang gekregen boven eenheid in terminologie. Ook ontbreken vrijwel alle verwijzingen die in de NBG’51 nog te vinden waren. Het is inderdaad een leesbijbel en geen studiebijbel.
Ongeveer tegelijkertijd is ook de zgn. ‘Naardense Bijbel’ verschenen. Dit is een eenmans-initiatief om te komen tot een vertaling die zowel recht doet aan het origineel als aan de eisen van hedendaags Nederlands. Dat laatste betekent dat er veel aandacht is geschonken aan de betekenis van woorden en uitdrukkingen in het hedendaags Nederlands, zonder echter te vervallen in ‘omgangstaal’. Verheven taalgebruik is daarom niet geschuwd, maar kenmerkend ‘bijbels’ taalgebruik dat te zeer 17e-eeuws van aard is en dat de moderne lezer daarom op het verkeerde been zou zetten, weer wel. Als eenmans-vertaling is hij uiteraard niet vrij van persoonlijke opvattingen, maar hij geeft anderzijds vaak wel een verrassende kijk op bepaalde passages.
Eind 2010 is er ook een Herziene Staten Vertaling op de markt gekomen. De bedoeling was om de Staten Vertaling nog steeds gangbaar te houden voor generaties die worstelen met het achterhaalde taalgebruik van de 17e eeuw. Men is hier grotendeels in geslaagd, al heeft een deel van de potentiële doelgroep het afgewezen omdat het teveel een nieuwe vertaling is geworden. Dit heeft er toe geleid dat er nu een vertaling is die vrij goed bij de oorspronkelijke tekst blijft (men wilde de vertaalprincipes van de Staten Vertaling vasthouden), terwijl de taal toch goed leesbaar is in de 21e eeuw. Voor het Oude Testament kon men gelukkig gebruik maken van alle bekende handschriften, inclusief de Dode Zee rollen. Voor het Nieuwe Testament moesten toch helaas de tradities voorgaan en is uitsluitend de Textus Receptus gebruikt al beseffen de meeste vertalers dat hierin enkele onjuistheden staan. Er is zelfs één plaats waar de kerk van Erasmus eiste dat een zinnetje aan het Grieks werd toegevoegd.