Jesaja: de basis van het evangelie - De vervulling
De hoofdstukken 24-27 vormen een soort afsluiting van de ‘routekaart’ naar Gods Koninkrijk: ze beschrijven hoe het gaat aflopen.
De basisthema’s
Deze hoofdstukken beschrijven de omwenteling, die de oprichting van dat Koninkrijk zal brengen, in termen die ten dele zijn ontleend aan de zondvloed. Nog nadrukkelijker aanwezig is hier echter het thema van ‘de stad van God’ tegenover ‘de stad van de wereld’. Daarvoor moeten we begrijpen dat het begrip ‘stad’ te maken heeft met veiligheid. In die zin is dit dus de afsluiting van het onderwerp van de vorige studie: waar vind je veiligheid. Een ‘stad’ was elke woonplaats die ommuurd was, want het was die muur die veiligheid bood tegen vijanden. Toen na de zondvloed de nieuwe mensheid zich vestigde in de vlakte van Sinear, ontwikkelde zij daar een nieuwe bouwtechniek (Genesis 11:4) die hen in staat stelde ommuurde steden te bouwen. Dat, en hun toren die ‘tot in de hemel reikte’, kenmerkte hun houding t.o.v. God: zij hadden God niet langer nodig voor hun veiligheid. Sindsdien staat in de Schrift de naam Babel (Babylon), tot aan Openbaring toe, symbool voor die mens die zijn eigen weg gaat. Daartegenover stelt God zijn stad. Die wordt dan aangeduid als Jeruzalem of (vaker) Sion. Maar dat beschrijft (net als Babylon) niet zozeer de concrete stad van die naam als wel een groep mensen met een bepaalde levenshouding: dat vaste vertrouwen op God en zijn wegen. Daarom vinden we dat in Openbaring aangeduid als ‘het hemelse Jeruzalem’.
De verwijzingen
De boodschap van deze hoofdstukken zit voor een deel verstopt in verwijzingen naar zulke thema’s, die we dus moeten herkennen om die boodschap voldoende te begrijpen. Beide thema’s (de zondvloed-achtige beëindiging van de wereld der mensen en de vervanging van hun stad door die van God) vinden we in hoofdstuk 24, ingeklemd tussen de verwoesting van de aarde in 24:1-3 en de herhaling daarvan in 24:19-20. Met betrekking tot de zondvloed vinden we dan de volgende verwijzingen. In 24:5 het eeuwig verbond (Genesis 9:16), in 24:6 de vloek (Genesis 9:20 ev), in 24:10 de stad der mensen (Genesis 11:1-9), en in 24:18 de sluizen in den hoge (NBV: in de hemel) uit Genesis 7:11. De redding van Noach en de zijnen vinden we weerspiegeld in het lied van het ‘overblijfsel’, de weinige getrouwen onder het verbondsvolk (24:14-16a). Het thema van een nieuwe schepping (oorspronkelijk in Genesis 9:1-7) vinden we meteen in de aanvang, in 24:1-3, waar de verwoesting van de wereld der mensen – hier de ontrouwen van het verbondsvolk – wordt beschreven als een omkering van de eerdere schepping. Er zijn echter ook contrasten. In dit oordeel zullen nu niet allen omkomen, zoals tijdens de vloed, maar zal er een kleine minderheid overblijven (een ‘nalezing’, 24:13). Want het zal nu niet water zijn waar de wereld in ten onder gaat, maar vuur, dat meer beproeft dan onmiddellijk verdelgt (24:6: door een ‘gloed’ verteerd, de NBV heeft deze woorden weggelaten). Petrus citeert dit op zijn beurt in 2 Petrus 3:6 en 10. Het ‘twee steden’ thema vinden we in de verwoeste stad (24:10,12), waar geen leven meer te vinden is (vs 7-9). Het verdwenen zijn van alle vreugde staat in contrast met de jubelzang van de verlosten (vs 14 ev).
De structuur
De tabel toont de structuur van dit gedeelte. Zoals we al zagen is hoofdstuk 24 een soort inleiding. Dit hoofdstuk is opgebouwd in een duidelijke piramidestructuur. Daarna volgt een gedeelte met een symmetrische opbouw. Elk subdeel daarvan wordt ingeleid met een zin die de woorden bevat: ‘op die dag’. Dat duidt op de tijd waarop God dit alles tot stand zal brengen, de dag des oordeels. Deze uitdrukking (op die dag) komt in Boek 1 van Jesaja maar liefst 45 maal voor, en daarna nog maar eenmaal, in Boek 2. In dit gedeelte vinden we hem zeven maal, waarvan eenmaal ‘dubbel’, als inleiding van elk van de zes subdelen. Die zijn aangeduid in het tweede deel van de tabel.
Structuur van Jesaja 24-27 (de ‘dag des Heren’) |
Het oordeel over de wereld |
24:1-3 |
de verwoesting van de aarde |
24:4-6 |
de zonde van de bewoners als oorzaak |
24:7-13 |
klaagzang over de verwoesting |
24:14-16a |
lofzang door/over het overblijfsel |
24:16b-18 |
het lot van de bewoners van de ‘oude’ aarde |
24:19-20 |
het lot van de ‘oude’ aarde |
|
“op die dag” |
24:21-25:8 |
De overwinning van de Here |
25:9-12 |
Wie gered zijn en wie niet |
26:1-21 |
De sterke stad met open poorten |
|
27:1 |
De overwinning van de Here |
27:2-11 |
Gods volk en hun vijanden |
27:12-13 |
De inzameling van de getrouwen |
|
Subdeel 1:
We lezen hier allereerst hoe God afrekent met de naties die tegen Hem in opstand waren gekomen, beschreven in het beeld van een overwinnaar die de door hem overwonnen machthebbers als gevangenen bijeen brengt. Die machthebbers worden omschreven als hun koningen en hun afgoden. Die laatste worden aangeduid als ‘de machten van de hemel’, wat verwijst naar de aanbidding van zonnegod en maangod in het Babylonische rijk. Dat verklaart ook 24:23. Dit wordt gevolgd door een danklied van de verlosten dat refereert aan de stad die ten onder ging, en aan God die zelf de ware ‘veste’ is (25:1-5), en de beschrijving van een feestmaal dat God voor hen aanricht (25:6-9, een echo van Psalm 23?). ‘Deze berg’ is de heuvel Sion.
Subdeel 2:
Dit geeft een kort contrast tussen wie op God vertrouwden en wie dat niet deden (25:9-12). Deze laatste groep wordt beschreven met de naam Moab, als een verwijzing naar Jesaja 15+16 (zie dit artikel).
Subdeel 3:
Hoofdstuk 26 beschrijft God als de waarlijk veilige stad, met muren die werkelijk kunnen beschermen, waar zij terecht op hebben vertrouwd. De stad der mensen is vernederd en verwoest (tot in het stof, vs 5: een echo van Genesis 3:19), terwijl zijn eigen volk juist uit dat stof zal opstaan (vs 19) en die stad vertrappen (vs 6). Toch klinkt hier duidelijk door dat zij niet van het begin af aan op God hebben vertrouwd. Pas in de verdrukking hebben zij beseft waar hun redding lag (26:16-18). Maar daarin onderscheiden zij zich nog steeds van de goddeloze, die ook dan niet tot inkeer komt (vs 10-11). Daarom zijn hun vijanden voor eeuwig weggedaan (vs 14), terwijl zijzelf weer tot leven zullen komen (vs 19). Maar het is God die het oordeel zal voltrekken, niet zij. Zij moeten zich, net als het volk in Egypte tijdens de tiende plaag, schuilhouden tot het voorbij is (vs 20-21).
Subdeel 4:
In Hoofdstuk 27 lezen we hoe God zijn volk ontrukt aan de wereldmachten, en het ‘inzamelt’. Het lijkt waarschijnlijk dat in vers 1 met de snelle slang, de kronkelende slang en het zeemonster twee of drie verschillende wereldmachten worden aangeduid. Die beide ‘slangen’ zouden dan duiden op de rivieren Tigris en Eufraat, d.w.z. Assyrië en Babylonië (wellicht bedoeld als samen één macht), en het zeemonster moet duiden op Egypte.
Subdeel 5:
De wijngaard die God in Jesaja 5 had prijsgegeven zal dan weer een goede wijngaard zijn, waarin geen plaats meer is voor ‘onkruid’. De ongerechtigheid zal zijn verzoend en de zonde vergeven. Daartegenover zal ‘de stad’ (die der mensen) ontvolkt zijn en alleen nog dienen om er het vee te laten weiden. Het heeft de bewoners ontbroken aan inzicht.
Subdeel 6:
Gods volk zal worden ingezameld als de oogst, vanuit het hele land (vanaf de Eufraat tot aan de beek van Egypte), en wie in ballingschap waren zullen terugkeren uit Mesopotamië (Assyrië) in het noorden en Egypte in het zuiden. En dan zal de bazuin worden geblazen als bij de aanvang van het jubeljaar, waarin volgens de Mozaïsche wet alles weer hersteld wordt (Leviticus 16 en 25). Dat jubeljaar is ook later bij Jesaja een beeld van het Koninkrijk.
Water en vuur
Na de zondvloed had God beloofd: “Nooit weer zal alles wat leeft door het water van een vloed worden uitgeroeid, nooit weer zal er een zondvloed komen om de aarde te vernietigen” (Genesis 9:11). Dan kun je je afvragen of het dan nog wel ‘te goeder trouw’ is om dat vervolgens met vuur te doen, zoals hier aangekondigd in 24:6; maakt het echt verschil als Hij een ander verdelgingsmiddel gebruikt? Maar dat is te simpel geredeneerd. De profeet Amos werkte, kort vóór Jesaja, in het noordelijke rijk. In hoofdstuk 7 van zijn profetie zien we hoe hij achtereenvolgens een drietal visioenen ontvangt. Eerst ziet hij hoe God een sprinkhanenplaag aan het formeren is, en hij beseft dat dit een zware plaag zal zijn voor het volk. Hij smeekt God af te zien van zijn plan en Die doet dat. Dan ziet hij een vuur dat op het punt staat zee en land te verteren. Opnieuw smeekt hij God om te stoppen, en God doet dat. Maar dan ziet hij hoe God een paslood gaat aanleggen, en hij protesteert niet langer. Hij kan nu niet meer protesteren, want je kunt God wel smeken genadig te zijn en een straf, die het volk ten volle heeft verdiend, toch niet te laten komen, maar je kunt niet van God verlangen dat Hij zijn maatstaven niet hanteert.
Wat we hier bij Jesaja zien, is gebaseerd op datzelfde principe, want dat vuur spreekt hier van oordeel. Eigenlijk wordt dat vuur zelf niet eens genoemd: er staat letterlijk dat de aardbewoners ‘verbranden’. Petrus schrijft dat dit zal plaatsvinden op “de dag van het oordeel en de ondergang van de goddeloze mensen” (2 Petrus 3:6). Dit gaat niet over een totale vernietiging van alle aardbewoners (met uitzondering van een gezin in een ark), maar over de ondergang van de onbekeerden (de goddelozen) en hun wereld. Uit dat oordeel zullen allen behouden worden die God trouw waren, ook al verdienden zij dat misschien niet omdat ook zij aanvankelijk van de rechte weg waren afgeweken. Maar zij hebben zich bekeerd, en daarom is hun genade bewezen. Maar wie ook na herhaalde waarschuwing niet tot inzicht is gekomen, mag zelfs op die genade niet meer rekenen (Jesaja 27:11), en hij gaat ten onder in dat vuur. Het vuur ‘reinigde’, in Jesaja 6:6-7, de profeet van zijn onreinheid, omdat hij getrouw was, maar het verteert hen die ontrouw zijn en blijven.
De dag van oordeel
Dit deel van Jesaja (Jesaja 24-27) wordt wel ‘de kleine Apocalyps’ genoemd (Apocalyps is de Griekse naam van het boek Openbaring), maar dat is niet correct. Openbaring gaat over de ontwikkeling van het christendom tot aan die dag, en maakt ons duidelijk waarom dat oordeel wel moet komen. En het beschrijft alleen helemaal aan het eind dat oordeel zelf. Deze hoofdstukken van Jesaja gaan uitsluitend over dat oordeel, omdat de redenen daarvoor al uitgebreid in de voorafgaande 23 hoofdstukken zijn aangegeven. Maar feitelijk ligt de nadruk toch niet op dat oordeel zelf, maar, net als in Openbaring, op het feit dat de getrouwen daaruit zullen worden gered.