Jesaja: de basis van het evangelie - Waar vind je veiligheid?
In Jesaja 13-23 vinden we twee series van vijf ‘Godsspraken’. De NBV vertaalt dat met ‘profetie’, maar voor profetie heeft het Hebreeuws een ander woord, dat is afgeleid van spreken. Het hier gebruikte woord heeft als grondbetekenis: last, lading, iets wat je moet dragen. Pas in tweede instantie krijgt het de betekenis van een opdracht door een hogere autoriteit, of alleen maar een uitspraak van die autoriteit. In de betekenis van een uitspraak of een opgelegde opdracht van God is het karakteristiek voor dit deel van Jesaja. Elders gebruikt Jesaja het nog 1 keer (30:6), en ook Ezechiël, Nahum Zacharia en Maleachi gebruiken het 1 of 2 keer. Alleen bij Jeremia (Jeremia 23) vinden we het nog 8 maal in een passage waarin God aanstoot neemt aan het feit dat het volk Gods uitspraken aanduidt als een last die zij moeten dragen.
Vragen en antwoorden
De structuur van deze ‘Godsspraken’ is weergegeven in de tabel hieronder. Ze vormen hier een serie dringende waarschuwingen aan het volk. Ze beschouwen achtereenvolgens een aantal valse antwoorden op de vraag waar Gods volk veiligheid zou kunnen vinden, waarna zij het enig juiste antwoord krijgen. Die vragen en antwoorden zijn:
- In bescherming door een politieke grootmacht? Nee, want God bepaalt de loop van de geschiedenis, niet een menselijke grootmacht.
- In politiek gewin? Nee, want de uiteindelijke winst ligt bij Gods bescherming.
- In trots en politieke allianties? Nee, alleen in Sion (Jeruzalem).
Dan wijzen ze op de tekortkomingen van de beide rijken:
- De neiging tot politieke bondgenootschappen van Israël.
- De zelfgenoegzaamheid van Juda.
En het eindigt met een tweetal onverwachte aspecten van de ware overwinning:
- Er zal ook redding zijn voor de heidenen.
- Zelfs het materialistische Tyrus zal uiteindelijk heilig heten.
1e Serie Godsspraken |
2e Serie Godsspraken |
- over Babel (grootmacht)
- over Filistea (buurvolk)
- over Moab (broedervolk)
- over Damascus (waarschuwing aan Samaria)
- over Egypte (militaire grootmacht)
|
- over de woestijn aan de zee (Babel)
- over Duma (Edom, broedervolk)
- tegen Arabië (buur- of broedervolk)
- over het dal van het gezicht (waarschuwing aan Jeruzalem)
- over Tyrus (economische grootmacht)
|
De grootmachten
De genoemde grootmachten zijn Babylonië, in Mesopotamië, en Egypte in het zuiden, die beiden goede beschermers lijken tegen de onderdrukking door Assyrië. Babylonië is een opkomende supermacht. Maar alle supermachten danken hun positie aan God, die ze alleen maar gebruikt voor zijn eigen doel. Het zijn slechts werktuigen in zijn hand; zodra ze hun taak vervuld hebben dankt Hij ze af en gaan ze weer ten onder. Zolang Hij ze gebruikt, helpt geen enkele strategie die tegen hen is gericht, maar wanneer Hij ze afdankt, zijn ze juist volkomen machteloos. Het dus is veel zinvoller direct op God Zelf te vertrouwen.
Egypte was een al eeuwenoude supermacht, maar zijn economie was volledig gebaseerd op de Nijl, en die economie zal verloren gaan (wat wordt afgebeeld als het ‘opdrogen’ van de rivier). Hun alom befaamde ‘wijsheid’ zal dan niets waard blijken, en de raad van hun raadgevers zal dwaas blijken. In 715 v. Chr. grijpt farao Pankhi uit Opper-Egypte, aan de bovenloop van de Nijl, (in de Bijbel Ethiopië genoemd, maar in feite het huidige Soedan) de macht in Neder-Egypte, van waaruit het gezamenlijke rijk werd bestuurd). Hij begint direct een diplomatiek offensief om een anti-Assyrisch bondgenootschap op te zetten, maar laat de deelnemers in de steek wanneer Assyrië ingrijpt en staten als Aram, Filistea, Moab en Edom, maar ook Israël en Juda, aanvalt en verovert.
De eerste Godsspraak van de 2e serie voorzegt hoe ook het opkomende Babylonië (in Mesopotamië zelf) door Assyrië bloedig zal worden ingenomen en uitgemoord, als antwoord op hun pogingen om op hun beurt zo’n anti-Assyrische coalitie te vormen. Ook daar is dus geen veiligheid te vinden. Een eeuw later zal Gods volk juist weer moeten toezien hoe zowel Assyrië als Egypte een prooi wordt van datzelfde Babylonië. Maar ook dat machtige Babylonië zal op zijn beurt weer ten prooi vallen aan een nieuw opgekomen supermacht (Medo-Perzië). Dat is het onderwerp van de eerste Godsspraak van de 1e serie.
De buurvolken
Van de buurvolken van Juda en Israël wordt allereerst Filistea genoemd. Deze Godsspraak stamt uit het sterfjaar van Achaz, dat is 715 v. Chr. Achaz was degene geweest die de Assyriërs te hulp had geroepen tegen zijn belagers Israël en Aram (Syrië). Men veronderstelt dat de Filistijnen van zijn opvolger Hizkia meer welwillendheid verwachtten voor dat anti-Assyrisch bondgenootschap onder aanvoering van Egypte. Maar Filistea had geen toekomst in Gods plan, en dus is er geen redding te vinden in een toetreden tot deze alliantie. In Gods plan is er alleen een toekomst voor Sion (Jeruzalem) en is er alleen veiligheid voor wie komen schuilen onder de vleugels van de God van Israël.
Aan Moab wordt veel meer tekst besteed. De Moabieten stamden af van Lot, de neef van Abraham, en waren dus een broedervolk. Moab wordt beschreven als een heidense natie in de problemen. En die problemen worden veroorzaakt door Assyrië, als represaille voor hun deelnemen in die anti-Assyrische alliantie onder Egypte. Moab woonde ten oosten van de Dode Zee, en de tekst beschrijft hoe ze vanuit het noorden worden aangevallen, en wegvluchten in zuidelijke richting. Als Jesaja spreekt is dat nog geen werkelijkheid, maar die werkelijkheid zal komen. De boodschap aan Moab is dan dat er alleen veiligheid is te vinden bij de God van Israël. Geen enkel platlopen van de tempels van hun eigen goden, en geen enkel betoon van rouw, zal hen kunnen redden (15:1-3). God roept zijn eigen volk op de vluchtelingen van Moab op te nemen en onderdak te geven, en Hij roept Moab zelf op raad te zoeken in Jeruzalem en te vertrouwen op de gerechtigheid van de komende Messias uit het huis van David. Maar Moab is daar te trots voor (16:6) en daarom zal het verloren gaan. Uiteraard is dit - over hun hoofden heen - ook of vooral een boodschap aan Gods eigen volk. Ook dat dient zijn trots te vergeten en zich te verootmoedigen voor Hem, en alleen op Hem te vertrouwen. Soortgelijke waarschuwingen vinden we in de Godsspraken over Edom (dat afstamt van Esau) en de bewoners van ‘Arabië’ (afstammelingen van Ismaël).
Israël en Juda
Beide reeksen bevatten echter ook een directe boodschap aan Gods eigen volk. In de eerste is dat een boodschap aan het noordelijke rijk, al is die verpakt als een waarschuwing aan ‘Damascus’, dus Aram. Israël zocht veiligheid in een verbond met Aram, dus bij heidenen, maar die zouden juist veiligheid moeten zoeken bij Israël en Israëls God! Juist voor Gods volk gold dat noch de risico’s, noch de oplossingen, die risico’s en oplossingen zijn welke zouden gelden voor de wereld. Want de echte heerser is niet een wereldse supermacht, maar God. En dus kunnen zij hun lot niet in eigen hand nemen, maar moeten ze op Hem vertrouwen. Deze waarschuwing gaat vervolgens over in een waarschuwing voor alle volken. En die gaat weer over in een waarschuwing betreffende ‘Ethiopië’, dat Opper-Egypte van Pankhi. In de tweede reeks vinden we een overeenkomstige waarschuwing aan Juda. Dat neigt minder tot bondgenootschappen, maar vertrouwt meer op zijn eigen militaire kracht. Het maakt zich op voor het doorstaan van een belegering, en treft alle voorbereidingen. Maar het slaat geen acht op God die dit over hen brengt (22:11). Dat is een gebrek aan geloof, waarvoor er geen verzoening mogelijk is (vs 14). Driekwart millennium later zal de apostel Paulus dit toepassen op hen die niet geloven in de opstanding als Gods bevrijding uit de macht van de dood (1 Korintiërs 15:32). En de conclusie moet dan wel zijn dat er ook daarvoor geen verzoening is.
Tyrus
De tweede reeks eindigt dan met een Godsspraak over Tyrus. Tyrus, of Foenicië (Tyrus en Sidon), was een economische grootmacht. Zij waren de zeevaarders van de oude wereld, en het symboliseert hier het materialisme van die wereld. Foenicië kon met zijn economische macht de wereldpolitiek van die tijd ingrijpend beïnvloeden (23:8: … dat over kronen beschikte). Wanneer de Assyriërs de macht van Egypte hebben gebroken, stort echter hun markt in en rest er voor hen eveneens alleen maar economische ondergang. Hun macht, hun rijkdom en hun ‘onafhankelijkheid’ berustten op een te wankele basis, en wanneer die wegvalt is het ook met hen gedaan. Maar na de Babylonische ballingschap van Juda zal Tyrus, net als ten tijde van Salomo, als enige heidense natie moeten/mogen helpen met de (her)bouw van Gods tempel. En daarmee is het tevens een beeld van een van God afgedwaalde materialistische wereld, die toch weer met God verzoend zal worden.
De ‘koning’ die zich wilde meten met God
Dan moeten we nog even terugkomen op hoofdstuk 14:3-23. Gods volk wordt beloofd dat zij na 70 jaar een spotlied op de machtige koning van Babel zullen kunnen zingen (vs 4) waarin zij hem zullen beschrijven als zo verblind dat hij het zelfs tegen God Zelf wilde opnemen. Dat wordt verwoord alsof hij wilde opklimmen naar de hemel, zijn troon boven de sterren plaatsen, en zich aan God gelijkstellen. Maar hij is weer ter aarde geworpen; zijn trots is vernederd en in het dodenrijk geworpen. Daar wordt hij ‘opgewacht’ door de koningen van de menselijke wereldrijken vóór hem, die spottend constateren dat het hem niet beter is vergaan dan elk van henzelf. Sterker nog: terwijl ieder van hen nog met koninklijke eer is begraven in zijn eigen hoofdstad, ligt hij ergens ver weg, als afval weggegooid, op een ver slagveld. En geen van zijn zoons zal er ooit nog in slagen Babel opnieuw tot bloei te brengen.
De praktijk hiervan vinden we in de eerste helft van het boek Daniël. Maar het beeld komt, gecombineerd met dat van het materialistische Tyrus, terug in het boek Openbaring (17+18), als beschrijving van de wereld bij Jezus’ wederkomst en het oordeel daarover. Want ook die wereld tracht zich te meten met God. En dan geldt er een soortgelijke troost voor de verdrukte getrouwen die in die wereld leven.