Bijbelse woorden: Psuchè - Geest
Definitie:
Het Hebreeuwse nefesj betekent van oorsprong keel of nek, en vervolgens wat door die keel gaat: lucht, adem. De basisbetekenis is daarom ‘leven’ of levend wezen’, en in de toepassing duidt het ofwel de levende mens aan, of de totale mens of de mens zelf. De Septuaginta, de Griekse vertaling van het OT, vertaalt het met psuchè, en het NT heeft dat overgenomen. Zowel de basisbetekenis als de afgeleide betekenis is gelijk aan die van nefesj. Daarnaast kan het betrekking hebben op de zetel van menselijke gevoelens.
Achtergrond:
Het Griekse psuchè is een rechtstreekse vertaling van het Hebreeuws nefesj, dat altijd betrekking had op een stoffelijk lichaam. Meestal een levend lichaam, en maar hoogst zelden een dood lichaam (lijk); en ook dan als het stof dat vergaat, en niet van iets dat de dood zou overleven. Voor zover er al sprake is van dat laatste, wordt dat aangeduid met ‘geest’. Het is echter vaak vertaald met ‘ziel’ en wordt dan al snel opgevat in Grieks-filosofische zin (Plato). Pop (‘Bijbelse woorden en hun geheim’) schrijft echter: “Er is een uiterst nauwe band tussen de nefesj en het lichaam. Van een nefesj buiten het lichaam weet het OT niet.”
In het NT vinden we psuchè in de basisbetekenis van leven of levensadem. Paulus zei, van iemand die ‘voor dood werd opgenomen’: “Maak geen misbaar, want er is leven (psuchè) in hem” (Hand. 20:10). Jezus gaf zijn leven (psuchè) voor zijn schapen (Joh. 10:11), Paulus en Barnabas hadden hun leven (psuchè) over voor de naam van Jezus (Hand 15:26). Vervolgens kan het ook duiden op de zetel van de menselijke gevoelens: door Maria’s ziel zou een zwaard gaan (Luk. 2:35), in Luk. 12:19 heerst er vreugde, in Matt. 26:38 smart, in Hand 14:2 verbittering. Ook hierin volgt NT het OT. Evenals in het OT, staat de ziel ook in het NT voor de hele persoon zoals hij op aarde bestaat zoals in ‘de zaligheid der zielen’ (1 Petr. 1:9). In Mark. 8:35-37 lezen we: “Want ieder, die zijn leven (psuchè) zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven (psuchè) verliezen zal om Mijnentwil, … die zal het behouden”. Een uitdagende uitspraak, want de psuchè verliezen betekent het verloren gaan van de hele mens, en het behoud van de psuchè is evenzo het behoud van de hele mens. Jezus vraagt van zijn volgelingen hun leven te geven. Maar niemand kan iets geven in ruil voor zijn leven. Hij sprak dus niet over het behoud van de ziel ten koste van het lichaam, maar over de hele mens.
In Matt. 10:28 vinden we de psuchè wel in onderscheid van het lichaam: “Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel (psuchè) niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel (psuchè) en lichaam, kan verderven in de hel”. Het lichaam wordt hier niet lager gewaardeerd dan de ziel, maar er wordt wel een onderscheid gemaakt. Menselijke rechters kunnen ter dood veroordelen, maar hun vonnis treft slechts het sterfelijke lichaam; zij kunnen niet verhinderen dat God zijn dierbaren bij de opstanding weer uit die dood zal opwekken. God echter heeft macht om de hele mens (ziel en lichaam) te vernietigen. Ook in 1 Thess. 5:23 wordt de ziel naast het lichaam afzonderlijk genoemd. ‘Ziel’ is daar, evenals bijv. in 2 Kor. 1:23, de aanduiding voor het verborgen innerlijke leven (zie kader).
In het boek Openbaring vinden we het woord psuchè gebruikt in de betekenis van ‘leven’. In Op. 6:9 en 20:4 wordt het verder gebruikt voor de zielen van gestorvenen. Dat is apocalyptische beeldspraak. Wij mogen aan de gebruikte voorstellingen geen grotere waarde toekennen dan wat er door wordt uitgedrukt. De zielen van de martelaren behoren, evenals het bloed der offerdieren, in bijzondere zin aan God toe. Deze verzen leren niet de onsterfelijkheid van deze zielen; integendeel, het is uitsluitend aan het wonder der opstanding te danken, dat de zielen der martelaren weer levend worden.
Psuchè in de concordantie:
Het Hebreeuwse woord nefesj komt ca. 750x voor in het OT. Het Griekse psuchè komt ruim 100x voor in het NT. Beide worden gewoonlijk vertaald met ziel of leven, maar ook vaak met (levens)adem, mens, of een aanduiding daarvan: (iemand) zelf. Daarnaast vinden we in een relatief gering aantal gevallen een andere vertaling waarvan elk slechts enkele malen voorkomt.
Psuchè in Paulus’ brieven aan de Korintiërs
In 2 Kor. 1:23 schrijft de apostel Paulus: “Ik roep God aan tot getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen niet meer naar Korinte ben gekomen” (NBG’51). De NBV geeft dat weer als: “Ik roep God op als mijn getuige, ik zweer bij mijn leven dat ik …”. Het Grieks heeft letterlijk: “Ikzelf roep God op als mijn getuige met betrekking tot mijn psuchè …”. Hij gebruikt psuchè hier dus als de plaats waar de verborgen menselijke motieven van het handelen opkomen. In 1 Kor. 15:44 ev. stelt hij de huidige mens tegenover de toekomstige opgestane mens. In vs 44 en vs 46 noemt hij de ene psuchikos (van de psuchè, NBG’51: natuurlijk, NBV: aards) en de andere pneumatikos (van de pneuma = geest, geestelijk). In wat andere bewoordingen zet hij dat in 2 Kor. 5: 1-10 tegenover elkaar als een ‘aardse tent’ (het vergankelijke) en een hemels ‘gebouw’ (het onvergankelijke). In 1 Kor. 2:14 gebruikt hij psuchikos als aanduiding van een menselijk, niet op God gericht denken (NBG’51: ongeestelijk). Psuchè staat hier dus voortdurend voor het vergankelijke, het aardse dat niet op God is gericht en in de dood verloren gaat, tegenover dat wat wel op God is gericht, het onvergankelijke, dat door de dood heen wordt bewaard en weer wordt opgewekt bij de opstanding.