Broeders in Christus

Bijbelse woorden: Anomos - Wetteloos

Definitie:

Het Griekse woord voor wetteloos is anomos, dat is afgeleid van nomos = wet. Anomia is wetteloosheid.

In de Septuaginta, de Griekse vertaling van het OT, is het gewoonlijk de vertaling van rasha = wetteloos en risha = wetteloosheid. Uitzonderingen zijn het boek Spreuken, waar rasha ook vaak is vertaald met asebès (goddeloos) en asebeia (goddeloosheid), en in omgekeerde zin de profeten (vooral Jesaja en Ezechiël), waar anomos en anomia ook vaak de vertaling zijn van woorden met betekenissen als zonde, ongerechtigheid, overtreding, enz.

Achtergrond:

In het OT duidt ‘wetteloos’ op het overtreden van Gods Wet.; daarmee is het vrijwel synoniem met goddeloos. Een ‘wetteloze’ stoort zich niet aan Gods geboden en leeft naar eigen maatstaven. We vinden dit vooral in Psalmen, als de schrijver treurt over wie Gods Wet overtreden, en Spreuken, die ons vermanen dat nu juist niet te doen. En bij de profeten, vooral Jesaja en Ezechiël, die veel hebben te vertellen over de wetteloosheid van het volk die zal leiden tot de ballingschap.

In het NT komt het begrip slechts beperkt voor, maar ook daar vooral voor overtreders van Gods Wet. Soms slaat het echter op heidenen. Niet zozeer omdat zij Gods Wet overtreden, maar omdat zij die niet ‘bezitten’. Paulus’ schrijft: “Ik ben voor hun die onder de wet staan (Joden), geworden als onder de wet om hen, die onder de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet (anomos, heidenen) zijn, ben ik geworden als anomos (als heiden) -  hoewel zelf niet anomos (geen heiden) - om hen, die zonder wet (anomos) zijn, te winnen” (1 Kor. 9:20-21, NBG’51). De andere keer dat we het zo vinden, is wanneer Petrus tot de menigte in de tempel zegt dat zij Jezus ‘door heidenen (anomoi) hebben laten kruisigen en doden’ (Hand. 2:23).

Als het over Joden gaat, slaat het steeds op zondaars. De ene keer op zondaars die hun zonde belijden, en daarop vergiffenis ontvangen, de andere keer op mensen die zich aan Gods wetten niets gelegen laten liggen en willens en wetens hun eigen gang gaan, of die alleen maar in uiterlijke schijn godsdienstig zijn: “Zo lijken ook jullie uiterlijk op rechtvaardigen, terwijl jullie innerlijk vol huichelarij en wetsverachting (anomia) zijn” (Matt. 23:28). Als het om de toekomst gaat, spreekt het van geloofsafval: “Er zullen talrijke valse profeten komen die velen zullen misleiden. En doordat de wetteloosheid (anomia) toeneemt, zal bij velen de liefde bekoelen” (Matt 24:11-12). En bij het oordeel beschrijft het hen die daar worden verworpen, als mensen die onvoldoende serieus zijn geweest: “Ik heb u nooit gekend … gij werkers der wetteloosheid” (Matt. 7:23, NBG’51).

En dan is er nog die ‘wetteloze mens’, “die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is” (2 Tess. 2:4, NBG’51). Uit het voorgaande moet duidelijk zijn dat we voor wetteloos óf ‘goddeloos’ moeten lezen, óf ‘heidens’ (of beide). In de werkelijkheid van Paulus dagen was hij de Romeinse keizer (eerst Caligula, later Nero), die als een god aanbeden moest worden, en die daarom het voornemen had een beeld van zichzelf in de tempel te Jeruzalem te laten plaatsen. In Caligula’s dagen had een verstandige Romeinse gouverneur dat weten tegen te houden (vs 6), maar in Nero’s dagen lagen de zaken anders. Dat leidde uiteindelijk tot de Joodse opstand in het jaar 67, die uitliep op de verwoesting van de tempel door de Romeinen in 70. Maar in de symbolische toepassing is hij iedere ‘schijn-gelovige’ die voor zichzelf een ‘beeld’ opricht in de geestelijke tempel (de gemeente) om zo zijn intellect (zijn eigen ideeën) te laten aanbidden boven die van God.

Anomos in de concordantie:

Het Hebreeuwse rasha/risha komt in het OT ruim 260x voor, vooral in Psalmen en Spreuken (ca. 160x), bij de profeten, vooral Ezechiël, (ruim 50x) en Job (26x). In Spreuken is het in de Septuaginta echter maar 10x vertaald met anomos en anomia. Omgekeerd komen deze Griekse woorden in Jesaja en Ezechiël resp. juist vaker voor, als vertaling van andere Hebreeuwse woorden.

In het NT komen anomos en anomia 25x voor. De NBG’51 vertaalt het meestal met iets als wetteloos(heid), maar soms met zonde of ongerechtigheid, en 2x met misdadiger. De NBV vertaalt het gewoonlijk ook zo, maar wat vaker met zonde of zondigen, 2x met onrecht en 1x met heiden.

Anomos - de misdadigers aan het kruis

De twee mannen die met Jezus gekruisigd werden, worden in de verschillende Evangeliën verschillend aangeduid. Matteüs en Markus noemen ze lèstai (rovers, mensen die leven van onrechtmatig verkregen inkomsten), Lukas noemt ze kakourgoi (misda-digers, mensen die slechte dingen doen) en Johannes duidt ze simpelweg aan als ‘anderen’. De Statenvertaling vertaalt lèstai ten onrechte met moordenaars, maar kakourgoi heel letterlijk met ‘kwaaddoeners’. Maar Lukas laat Jezus in de bovenzaal zeggen: “Want Ik zeg u, dat dit woord, dat geschreven is, aan Mij in vervulling moet gaan: En Hij is onder de misdadigers gerekend” (Luk. 22:37, NBG’51). En het woord dat Hij gebruikt is anomos, wat de NBV daarom terecht vertaalt met wettelozen. Jezus citeert hier Jesaja (53:12), die in de Septuaginta letterlijk zo leest. Het Hebreeuws heeft daar pasha = (wets)overtreder. De werkelijkheid was waarschijnlijk dat deze mensen vrijheidsstrijders waren, die in handen van de Romeinen waren gevallen. Maar in het verhaal staan ze model voor de mens die Gods wetten heeft overtreden en daarvoor moet sterven, terwijl die ene mens die nooit Gods geboden heeft overtreden op dezelfde wijze met hen sterft, als was Hij één van hen. Maar die aan zijn rechterhand ontvangt vergiffenis en leven, terwijl die aan zijn linkerhand verloren gaat (vgl. Matt. 25:34,41).