Wie zijn de andere schapen, niet van deze stal
De herder is in het Oude Testament een bekend beeld voor de zorg van God voor zijn volk - voor de enkeling (Psalm 23), maar vooral voor de natie, die Hij uit slavernij leidde en voedde en beschermde (Psalm 74:1; 79:13; 80:2; 95:7; 100:3; Jesaja 63:5). Het was geen toeval dat zowel de grote leider, Mozes, als de grote koning, David, herders waren voordat God hen riep om zijn volk te hoeden.
Toen het volk Israël door zijn “herders” te gronde werd gericht, beloofde God dat Hij zelf zijn kudde zou redden en de Messias, de Zoon van David, zou aanstellen, als hun herder: “Dan zal ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn” (Ezechiël 34:23). Micha zei eveneens van Degene die in Bethlehem geboren zou worden: “Dan zal hij staan en hen weiden in de kracht van de HERE, zijn God”( Micha 5:3); en Jesaja: “Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen…” (Jesaja 40:11).
Jezus was die “goede herder” die door de profeten aan Israël was beloofd. Gedurende zijn leven was zijn werk beperkt gebleven tot “de verloren schapen van het huis van Israël”( Matteüs 15:24; 10:6). Pas na zijn dood en opstanding kregen zijn discipelen de opdracht om behoudenis in Hem in de hele wereld te gaan prediken. Voortaan werden ook de heidenen geroepen om deel te hebben aan Gods beloften: ook zij waren binnen de kudde van Israël gebracht. In de woorden van Paulus in Efeziërs 2:13: “Thans in Christus Jezus bent u, die eertijds veraf was, dichtbij gekomen door het bloed van Christus”.
De toekomstige niet-Joodse gelovigen werden dus de “andere schapen die niet van deze stal zijn”, die aan Gods volk, zijn kudde toegevoegd zouden worden, om één kudde te vormen; en “het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens” (Openbaringen 7:17)