Psalm 50 - Offer Gode lof en betaal den Allerhoogsten uw beloften
David was niet de enige die bekwaam was in muziek en zang. Vooral onder de Korachieten en de zonen van Asaf (allen Levieten) waren er die instrumenten bespeelden, of die voor het zingen van de psalmen bij de tempeldiensten zorgden. Het zal ons dan ook niet verbazen, dat enkele van de psalmen in de Bijbel door deze muzikanten werden geschreven. Zo zijn o.a. de Psalmen 44 t/m 49 “van de Korachieten” terwijl Psalm 50 en de Psalmen 73 t/m 83 “van Asaf” zijn.
Dag aan dag, zouden deze muzikanten, bij hun zingen en spelen, in staat zijn hun dienst als priesters te verrichten. Dag aan dag brachten de Israëlieten hun offers; steeds kwam het volk ter gelegenheid van de feesten bijeen.
Het zou dan vooral deze zonen van Asaf opvallen, dat de dienst bij velen niet altijd uit het hart kwam. De godsdienst van Israël was langzamerhand tot een saaie routine geworden; men was de betekenis van de offers vergeten.
God had er op een gegeven moment genoeg van, en in deze psalm spreekt God Zijn ergernis uit. Weliswaar zegt Hij (vers 8): “Niet om uw offers berisp ik u”; toch laat God in de verzen 8 t/m 13 Zijn misnoegen blijken: “Eet ik soms stierenvlees, of drink Ik bokkenbloed?”. God had wel door Mozes de offerdiensten ingesteld, maar het ging bij Hem om de oprechtheid van degene die het offer bracht: “Offer Gode lof en betaal den Allerhoogste uw geloften” (vers 14).
De profeten van Israël hebben ook zó gesproken! “Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here” (Jesaja 1:11). “Zal de HERE welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? … Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God” (Micha 6:7,8). Psalm 50 hoort bij de profeten, zou je bijna kunnen zeggen, want ook in deze psalm spreekt God Zijn oordeel uit.
God verwacht van ons geen slachtoffers: Jezus heeft immers door één offer de zonde – en daarmee ook de offers onder de Joodse Wet – weggedaan (Hebreeën 9:26). Wij brengen geen offers: wij brengen onszelf: “Ik vermaan u … dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst” (Romeinen 12:1).