Jezus treedt op in Galilea
Lezen: Matteüs 4:12-25
Het koninkrijk van de hemel is nabij
Voor zover wij weten woonde Jezus vanaf zijn kinderjaren totdat Hij ongeveer dertig jaar oud was in Nazareth. In dit kleine dorp leerde Hij eerst Jozef en Maria te gehoorzamen, en naarmate Hij opgroeide ook zijn echte Vader in de hemel. Overdag werkte Hij als timmerman in de werkplaats van Jozef, maar Hij bracht ook vele uren door in gebed en met het lezen van de Schriften. Daar leerde Hij uit de historische boeken wat God voor zijn volk Israël had gedaan, en uit de boeken van de profeten wat er in de toekomst zou gebeuren. Daar las Hij veel over Zichzelf en over wat God wilde dat Hij doen zou.
Nadat Hij naar Johannes de Doper was gegaan om door hem gedoopt te worden, was de tijd aangebroken om in het openbaar als Gods profeet op te treden. Het afgelegen dorp Nazareth was daarvoor als woonplaats niet geschikt meer. Daarom verhuisde Jezus naar Kapernaüm, een vissersstad aan de oever van het Meer van Galilea. Dit meer is 21 km lang en op zijn breedst 12 km, met rotsachtige bergen eromheen, die vanaf het water lijken in het meer te steken. Op de smalle strook land tussen het Meer van Galilea en de bergen waren er tien of elf kleine steden. Op het meer kon je de boten van vissers zien, want de ingezouten vis die in de steden te koop was, vormde een belangrijk deel van het dagelijks voedsel. Het was dus in Kapernaüm en de andere steden rondom het Meer van Galilea dat Jezus zijn boodschap bracht: “Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij.” Wat zullen de luisteraars hiervan hebben gedacht? Zij wisten natuurlijk wat met het koninkrijk van de hemel (dat betekent: Gods Koninkrijk) werd bedoeld. Hun profeten hadden zo vaak verteld over de tijd dat het volk Israël weer zijn eigen Koning zou hebben, die vanaf zijn troon in Jeruzalem niet alleen over zijn eigen volk, maar ook over de hele wereld zou regeren. Hij zou een einde maken aan oorlogen, honger en armoede. Hij zou mensen leren in vrede te leven en te doen wat God wil.
Bovendien zou Hij zieke mensen genezen. In die tijd waren er geen ziekenhuizen, inrichtingen en bejaardenhuizen. De artsen konden lang niet zoveel voor hun patiënten doen als in onze tijd. Maar wanneer Israëls grote Koning zou zijn gekomen, zou Hij de zieken genezen. Dat had de profeet Jesaja beloofd: “Zie, een Koning zal regeren in gerechtigheid... Ogen zullen niet langer blind zijn, oren luisteren weer aandachtig; de onbezonnen geest verwerft kennis en inzicht, de tong van stotteraars spreekt vloeiend en vlot.” en “Dan worden blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten. Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen…”.
Natuurlijk dachten de Joden in Jezus’ tijd dat de Koning eerst zou komen, en dat wanneer Hij plaats genomen had op zijn troon in Jeruzalem al deze wonderbare genezingen zouden volgen. Maar wat er nu gebeurt, is juist het tegenovergestelde! Jezus doet wat de profeten hadden gezegd: Hij legt zijn vingers op de ogen van blinde mensen en zij kunnen meteen zien. Hij raakt de tong aan van iemand die niet kan spreken en steekt zijn vingers in zijn oren omdat hij ook helemaal doof is en zegt: “Ga open!” En de man kan meteen even goed spreken en horen als wij. Een man draagt op zijn schouders een jongen die nooit van zijn leven heeft kunnen lopen. En in plaats van dat hij hem weer terug naar huis moet sjouwen, loopt de jongen zelf, en af en toe springt hij in de lucht en danst hij van blijdschap, omdat hij niet meer gehandicapt is. Dus in plaats van eerst de Koning die zijn Koninkrijk sticht en daarna de genezingen, zag men de genezingen, maar nog niet de Koning die iedereen verwachtte. Wat de meesten niet begrepen, was dat de Koning er al was! Dit is wat Jezus bedoelde toen Hij zei: “Het Koninkrijk is nabij”. Men herkende de Koning niet, maar zag wel in dat wat Jezus deed de beloofde wonderen van het Koninkrijk waren. Hij zei tegen zijn discipelen: “Gelukkig jullie ogen omdat ze zien en jullie oren omdat ze horen. Want ik verzeker jullie: vele profeten en rechtvaardigen hebben ernaar verlangd wat jullie zien, Maar ze kregen het niet te zien, en te horen wat jullie horen, maar ze kregen het niet te horen”. Als Jezus was rondgegaan, zeggende: ‘Ik ben de Koning van Israël’ hadden de Romeinen al gauw gezegd: ‘De enige Koning van Israël is onze keizer Tiberius te Rome’. Zij zouden Jezus hebben gearresteerd en gedood als een gevaarlijke leider. Maar door Hem al die genezingen te zien doen, had het voor het volk Israël duidelijk moeten zijn dat Jezus de Koning was. Toen Johannes opgesloten was in de gevangenis, en niet kon begrijpen waarom Jezus hem daar liet zitten, vroeg hij zich af of Jezus inderdaad de Koning van Israël was. Jezus zond daarom een boodschap door twee van Johannes' discipelen: “Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien: blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen, mensen met huidvraat worden gereinigd en doven kunnen weer horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt”. Dit was bewijs genoeg dat Jezus de Koning was, al vond iedereen het vreemd dat Hij niet op een troon in Jeruzalem zat. Het duurde niet lang voordat het nieuws over de Geneesheer die in Kapernaüm woonde overal in de steden rondom het Meer van Galilea bekend was. De zieken stroomden naar Hem toe. Maria en de broers van Jezus waren eens zo bezorgd over alles wat Hij deed, dat zij vanuit Nazareth naar Hem toegingen. Maar toen zij aankwamen waren er zoveel mensen in en rond het huis dat zij Jezus niet konden bereiken. Ze moesten een boodschap laten doorgeven aan Jezus dat zij daar waren en met Hem wilden spreken.
Vlak langs Kapernaüm liep een drukke weg en het duurde niet lang voordat Jezus en zijn discipelen op reis gingen naar andere steden en dorpen. De mensen in Kapernaüm wilden Hem tegenhouden, maar Hij zei: “Ook in de andere steden moet ik het goede nieuws over het koninkrijk van God brengen, want daarvoor ben ik gezonden.”
Het grote geloof van de honderdman
Het waren niet alleen Joden die naar Jezus toekwamen. Toen Romeinen in het land zagen wat Hij deed wilden ook zij zijn hulp vragen. Er was in Kapernaüm een ‘honderdman’, zogeheten omdat hij honderd soldaten in dienst had. Deze honderdman had een slaaf die er ernstig aan toe was, en hij maakte zich ernstige zorgen om hem. Uiteraard had hij gehoord van Jezus’ wonderen, maar hij had te veel eerbied voor Jezus om zelf te vragen of Hij zijn knecht wilde genezen. Dus vroeg hij de Joden in Kapernaüm of zij dit voor hem wilden doen. Dat deden zij graag, want deze honderdman had zoveel waardering voor de Joden en hun godsdienst dat hij een nieuwe synagoge in de stad had gebouwd. Toen de honderdman wist dat Jezus al op weg was naar zijn huis om de slaaf te genezen zond hij weer Joodse vrienden om tegen Jezus te zeggen dat hij het niet waard was Hem in zijn huis te ontvangen. “Heer, ik ben het niet waard dat u onder mijn dak komt, u hoeft alleen maar te spreken en mijn slaaf zal genezen”. De honderdman zelf hoefde alleen iets te bevelen en zijn soldaten zouden direct doen wat hij zei. Dus als Jezus zou spreken was dat voldoende om de slaaf te genezen, en was het dus niet nodig dat Jezus naar zijn huis zou gaan. Alsof hij wist dat evenals hij zelf mensen in dienst had, zo ook de Here Jezus Gods engelen in zijn dienst had! Jezus was verbaasd dat een Romeinse officier meer geloof in Hem had dan zijn eigen volksgenoten. Hij zei tegen hen: “Ik verzeker jullie: bij niemand in Israël heb ik zo’n groot geloof gevonden”.
Het ongeloof in Nazareth
Maar de Here Jezus wilde niet alleen genezingen doen: Hij had ook een boodschap te vertellen, en dat was belangrijker! Hij wilde zijn luisteraars leren wie Hij was en hoe zij als Gods kinderen moesten leven. Zij moesten zich voorbereiden op de komst van Gods Koninkrijk, anders zouden zij niet daarin mogen gaan. Anders zouden niet-Joden als die honderdman hun plaats innemen! Iedere week op sabbat gingen de Joden naar de synagoge. Dat deed Jezus ook. Op een dag ging Hij terug naar zijn eigen dorp Nazareth en Hij kreeg op sabbat de gelegenheid een toespraak te geven. Wat waren de mensen daar trots op Hem! ‘Hun’ Jezus was nu niet meer een onbekende timmerman, maar overal in het land bekend als profeet en geneesheer. Aangezien Hij zoveeel wonderen gedaan had in andere plaatsen, zou hij zeker zulke dingen doen onder zijn oude kennissen. Daar hadden zij immers recht op! Jezus las eerst iets uit de boekrol van de profeet Jesaja. Het ging over Hemzelf, de knecht van de Here, die van God de kracht van de Geest had ontvangen om profeet te zijn. Maar de luisteraars hadden meer belangstelling voor de wonderen die zij van Hem verwachtten dan in zijn boodschap. Jezus was hierover zo teleurgesteld dat Hij geen genezingen wilde doen. En daarom werden zij verschrikkelijk boos en gooiden Hem de stad uit. Wat jammer, wat jammer! Gelovigen in Israël hadden vele honderden jaren op de komst van hun Koning gewacht. Nu Hij gekomen was, wilden zij niets van Hem weten. Hoe blind waren de Joden voor hun Koning.
Jezus spreekt in synagogen
In de tijd van Jezus had iedere stad en dorp zijn eigen synagoge. Twee keer op sabbat, en ook een paar keer door de week, gingen Joden naar dit gebouw om de diensten bij te wonen. Mannen die in staat waren een toespraak te geven, en de boeken van het Oude Testament uit te leggen, hadden daar de gelegenheid te spreken. Zij spraken over de grote heilsdaden van God in de geschiedenis van Israël, de roeping van Abraham, de wonderbare bevrijding uit slavernij in Egypte, wat Gods profeten hadden gezegd over de komst van Gods Koninkrijk op aarde, wanneer de grote Zoon van David plaats zou nemen op zijn troon in Jeruzalem. Jezus maakte van de gelegenheid gebruik om overal als Gods Profeet in de synagogen te spreken. Daar vertelde Hij zijn luisteraars wat zij moesten doen om dat Koninkrijk, dat de beloofde Koning zou stichten, binnen te gaan. Bovendien ging Hij drie keer in het jaar naar Jeruzalem toe, waar Hij in de grote hof van de tempel kon spreken en antwoord geven op de vragen van zijn luisteraars. Er zijn in het Nieuwe Testament vier boeken die ons vertellen wat Jezus gezegd en gedaan heeft gedurende de drieëneenhalf jaar van zijn openbare arbeid. Wij noemen deze vier boeken ‘evangeliën’, wat ‘het goede nieuws’ betekent — uiteraard van de komst van Christus. De schrijvers zijn Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes.