Christus in de Psalmen – Psalm 18
In deze serie over Christus in de psalmen hebben we verschillende vormen van profetie gezien. Sommige psalmen kunnen uitsluitend worden gelezen als profetie over Jezus. Andere beschrijven de situatie waarin de psalmist zelf zich bevindt, maar waar we Jezus in soortgelijke omstandigheden zien, en waarvan de schrijvers van het Nieuwe Testament sommige verzen dan ook op Jezus toepassen. Weer andere psalmen beschrijven een situatie die verder gaat dan van toepassing zou zijn op de psalmist. Deze laatste categorie krijgt pas een volledige, vervulling in Jezus. Een voorbeeld van een dergelijke psalm is Psalm 18.
Psalm 18 en de toepassing op David
De psalm begint met een situatieschets. “Hij sprak de woorden van dit lied tot de heer toen de heer hem aan de greep van zijn vijanden had ontrukt, ook aan die van Saul” (Psalm 18:1). De titel noemt dus twee verlossingen: een verlossing van de achtervolgingen door Saul, en een verlossing van al zijn vijanden rondom. Pas bij nauwkeurige lezing van de psalm valt het op dat er inderdaad van deze twee verlossingen sprake is. De eerste vindt plaats als hij door Samuël tot opvolger van koning Saul is benoemd en tot koning gezalfd. Saul achtervolgt hem regelmatig, en probeert hem te doden. Maar God verlost hem een aantal malen op wonderbaarlijke wijze. Daarna lezen we van een tweede verlossing, in de periode waarin hij koning is, als God hem verlost van al zijn vijanden. Dat laatste lezen we met zoveel woorden in 2 Samuël 7: “Toen … de heer hem rust had gegeven door hem van al zijn vijanden te verlossen …”. Dit beschrijft het hoogtepunt van Davids leven, als hij te kennen geeft de tempel te willen bouwen. Zijn fout met Batseba, en de daaropvolgende jaren van problemen, liggen dan nog in de toekomst.
De eerste verlossing, van Saul, zien we in de verzen 2-20. Die is in beeldtaal beschreven. De eerste paar verzen beschrijven David in doodsgevaar. Hij roept tot God: “In mijn nood riep ik tot de heer, ik schreeuwde naar mijn God om hulp.” (vs. 7). De volgende verzen vertellen ons hoe God optreedt om hem te verlossen. Het is beeldtaal, maar het beschrijft de almachtige God die David redt. “Hij bood hulp van omhoog, greep mij vast en trok mij op uit de woeste wateren, ontrukte mij aan mijn machtige vijand, aan mijn haters, die sterker waren dan ik” (Psalm 18:17-18). In Davids leven zijn deze woorden inderdaad het meest van toepassing op de periode waarin hij steeds op de vlucht is voor Saul, en een aantal malen wonderlijk wordt gered.
Een tweede serie vijanden vinden we in de verzen 38-49. Hier is sprake van David als overwinnende koning: “Ik achtervolgde mijn vijanden, haalde hen in en keerde niet terug voor ik hen had vernietigd, ik verpletterde hen, ze stonden niet meer op, dood lagen ze onder mijn voeten” (Psalm 18:38-39). De psalm laat ons vervolgens zien hoe David over Israëls vroegere vijanden heerst. Zoals gezegd, dit beschrijft de periode waarin hij als koning afrekent met alle volken die Israël daarvoor geknecht hebben. We zien dat ondermeer beschreven in 2 Samuël 8.
Tussen deze twee verlossingen in vinden we verzen die ons Davids vertrouwen op God tonen. De manier waarop God hem steeds redt, en de manier waarop God hem laat zien dat hij Saul niet hoeft te vrezen, heeft zijn geloof verder opgebouwd, tot hij kan zeggen: “U bent het die mijn lamp doet schijnen, u, heer, mijn God, verlicht mijn duisternis, met u storm ik af op een legerbende, met mijn God beklim ik de hoogste muur” (Psalm 18:29-30). Deze verzen beschrijven ook de zegeningen die God hem gegeven heeft en de redenen daarvoor: “De heer heeft mijn onschuld vergolden, mij beloond voor mijn reine handen: ik volgde de wegen die de heer had gewezen en werd mijn God niet ontrouw, zijn voorschriften hield ik voor ogen, zijn wetten wees ik nooit af. Ik was hem volkomen toegewijd en hoedde mij steeds voor het kwaad, daarom heeft de heer mijn onschuld beloond, hij zag mijn reine handen” (Psalm 18:21-25).
Hiermee geeft deze psalm een soort samenvatting van Davids vertrouwen op God, en hoe dat hem in verschillende fasen van zijn leven van zijn vijanden heeft gered. Wellicht is dat de reden dat we deze psalm ook vinden in 2 Samuël 22, aan het eind van Davids leven, als een soort overzicht daarvan. Hij wordt daar, in 2 Samuël 23, gevolgd door een heel andere psalm waarin David meer bedachtzaam tot uitdrukking brengt hoe goed God is, ondanks het falen van de mens.
Waarom als profetie van de Messias?
Waarom zou een psalm als deze, die volgens het opschrift hoort bij het leven van David, gezien kunnen worden als een profetie over Christus? Een eerste goede reden is dat de schrijvers van het Nieuwe Testament dat doen. Vers 50 wordt direct geciteerd in de brief aan de Romeinen (15:9) en ook op andere plaatsen wordt er naar verwezen. Een tweede reden is echter dat de beschrijving verder lijkt te gaan dan van toepassing zou zijn op David. Hierboven staat al een citaat van de verzen 21-25 met een beschrijving hoe God zijn onschuld heeft beloond, en deze woorden spreken eigenlijk van iemand die nimmer gezondigd heeft. Maar ook in verzen verderop in de psalm zien we meer de situatie onder Jezus dan die onder David: "U bevrijdde mij van een opstandig volk, stelde mij aan tot hoofd van de naties. Een volk dat ik niet kende, onderwierp zich, gehoorzaamde mij zodra het van mij hoorde. Vreemdelingen toonden zich onderdanig, vreemde volken verloren hun kracht, bevend kwamen zij uit hun burchten" (Psalm 18:44-46). De NBV zet alle werkwoorden in de verleden tijd, maar vertalers zijn het hier niet over eens. De Naardense Bijbel zet bijvoorbeeld ook veel in de toekomende tijd “een gemeenschap die ik niet kende zal mij dienen”.
Als we nog eens naar de psalm kijken in het licht van Jezus, dan hebben we met dezelfde indeling te maken, een eerste verlossing toen Hij wel tot koning aangesteld was, maar niet werkelijk heerste, dan een blijk van zijn vertrouwen op God, gevolgd door een verlossing van alle vijanden, als alle volken Hem onderworpen zijn. In het licht van Psalm 2 is het gemakkelijk om de laatste verzen toe te passen op Jezus. Ook in Psalm 110 zien we hoe God alle vijanden onderwerpt aan Jezus: "Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten" (Psalm 110:1, NBG’51). Deze beide Psalmen waren het onderwerp van eerdere artikelen in deze reeks, waarbij duidelijk werd dat beide uitsluitend op Jezus kunnen slaan en geen andere achtergrond hebben.
Maar hoe zit het dan met de eerste verlossing, van Saul. Het is opvallend dat in het Hebreeuws de naam Saul (lett.: sha’uwl) dezelfde medeklinkers heeft als het woord sheol (eigenlijk: sha’owl), dat dodenrijk betekent – het geschreven Hebreeuws kende geen klinkers. In deze woordspeling zien we in de psalm een vergelijking van de verlossing van David uit de macht van Saul, met de verlossing van Jezus uit de macht van het dodenrijk. Petrus gebruikt de Griekse vertaling van de “banden van de dood” (vs. 6) in zijn toespraak op de Pinksterdag, in de NBV vertaald als ‘last’ (“God heeft hem echter tot leven gewekt en de last van de dood van hem afgenomen, want de dood kon zijn macht over hem niet behouden”, Handelingen 2:24). Het roepen om verlossing zou op twee gelegenheden kunnen slaan: Op zijn strijd in Getsemane, maar ook op zijn woorden aan het kruis "Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?". Dit laatste lijkt dichter aan te sluiten bij Gods antwoord in de psalm.
De structuur van de Psalm
De Psalm kent dus een structuur die zowel op David als op Christus toepasbaar is. Hij is als volgt opgebouwd:
Vers
|
Toegepast op David
|
Toegepast op Christus
|
1-4
|
Introductie
|
Introductie
|
5-6
|
Davids angst om te sterven door de hand van Saul
|
De “banden van de dood” die Christus omsluiten
|
7
|
Roep tot God om verlossing
|
Roep tot God om verlossing
|
8-20
|
Gods wonderbaarlijke verlossing
|
Gods wonderen bij de kruisiging en opstanding
|
21-28
|
Dit alles door Davids rechtvaardigheid
|
God verlost Jezus omdat hij zondeloos is
|
29-37
|
Gods wonderbaarlijke zegeningen
|
Gods zegeningen uitgestort op Zijn Zoon
|
38-49
|
Davids overwinningen over de volken door Gods hulp
|
Jezus’ toekomstige overwinningen en koningschap
|
50-51
|
Afsluitende lofprijzing
|
Afsluitende lofprijzing
|
Het moeilijkste deel van de psalm wordt gevormd door de verzen 8-20, maar dan vooral in zijn toepassing op de situatie van David. We zien sommige verzen aangehaald worden in verband met Jezus. Vergelijk de woorden van de psalm “Toen schudde en schokte de aarde, de bergen trilden op hun grondvesten, beefden omdat hij vlamde van woede”, met de woorden uit Matteüs: “Op dat moment scheurde in de tempel het voorhangsel van boven tot onder in tweeën, en de aarde beefde en de rotsen spleten”. In de psalm wordt ook herhaaldelijk gezegd hoe God afdaalt in duisternis, donkerheid, dichte wolken en daarmee contrasterend vuur, bliksem, en lichtglans. Bij de kruisiging zien we drie uur van duisternis als God Zijn zoon wegneemt van de hoon van de omstanders.
De psalm vervolgt: “Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit grote wateren. Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand” (Psalm 18:16-17). Water is in de Schrift vaak een beeld van de dood; dat wordt ook in de doop gesymboliseerd. De dood was ook de grote vijand waar dit gedeelte over ging (sheol). God heeft Hem opgewekt uit de doden, en verhoogd tot Zijn rechterhand. Maar daar blijft het niet bij, zoals de psalmist laat zien. Uiteindelijk zal Hij, net als David, het koningschap aanvaarden en over alle volken heersen. Daar kunnen ook wij naar uitzien.