Christus in de Psalmen - Psalm 109 Psalm 109: Gebed van een vervolgde In deze psalm van David lezen we een gebed tot God omdat hij vervolgd wordt: “God, die ik loof, blijf niet zwijgen, want vijandig en bedrieglijk is de mond van hen die mij beschuldigen... ze bestoken mij met woorden van haat, zonder reden bestrijden ze mij”. Aanvankelijk bidt hij voor zijn vervolgers: "Ik bid voor hen, maar mijn liefde roept vijandschap op, ze vergelden goed met kwaad, woorden van haat zijn de dank voor mijn liefde" (vs. 4-5). Maar dan zoekt hij Gods hulp om wraak over hen te brengen. Hij vraagt of God hen wil straffen, hun leven inkorten, hun zonden niet vergeven, hun bezit door schuldeisers laten opeisen. Tot slot vraagt de psalmist of God hemzelf (als gelovige) uiteindelijk wil verhogen zodat zijn belagers beschaamd staan. Op zich komt dat wel overeen met wat God de gelovigen heeft beloofd. Het Oude Testament laat iets meer in het midden of dat in dit leven gebeurt, maar in het Nieuwe vindt die overwinning vaak plaats aan het eind, zoals we bijvoorbeeld in Openbaring zien. Het gaat echter wel steeds van God uit, en bovendien is het vaak de uiteindelijke uitkomst en niet die op korte termijn. Als immers alleen de gelovige wordt gezegend, en de spotter gestraft, dan wordt ‘geloof’ bijna vanzelfsprekend, om er nu al beter van te worden. Hier zien we dat de psalmist God als het ware aan zijn belofte herinnert en Hem smeekt die nu reeds na te komen. Het is bij uitstek een roep om wraak: “Dat hij schuldig wordt bevonden en dat zijn gebed God niet bereikt. Dat zijn dagen geteld zijn, een ander zijn ambt overneemt, dat hij zijn kinderen vaderloos, zijn vrouw als weduwe achterlaat.” (vs. 7-9).Velen hebben tegenwoordig moeite met zulke woorden en vragen zich af hoe ze in de Schrift kunnen staan. En juist uit deze psalm citeert Petrus als hij spreekt over Judas: hoe die zijn verdiende loon gekregen heeft, en dat een ander nu zijn plaats zal innemen: "Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht dat hij had.” (Hand. 1:20, NBG’51). Het eerste deel komt uit Psalm 69, ook een psalm over Christus, die we in hoofdstuk 9 bekeken. Het tweede gedeelte is een citaat uit deze Psalm 109 (dat de woorden iets anders zijn, komt doordat Petrus de Griekse vertaling van het Oude Testament citeert). Wij zien wel in dat Judas Jezus verraden heeft, maar zien tevens dat Petrus dat ook gedaan heeft. Judas dacht dat zijn daad niet vergeven kon worden; Petrus toonde berouw en zocht vergeving en kreeg die dan ook. Wij zouden zeker de gedachten van wraak, waar de psalmist God om vraagt, niet toepassen op de Here Jezus, die zelfs vanaf het kruis nog voor zijn vijanden bad. Toch ziet Petrus in de dood van Judas een vervulling van deze psalm. Toegepast op Jezus We zien dus hoe delen uit deze psalm toepasbaar zijn op Jezus, of op de situatie waarin Hij zich bevindt, terwijl andere delen niet op Jezus kunnen slaan. Maar dat geeft ons nog niet de vrijheid om woorden uit hun verband te halen en alleen te gebruiken wat toevallig uitkomt, en de rest maar te vergeten, en dat doen Jezus en Petrus dan ook niet. Zij kijken naar het verband in de Psalm. Wat we in deze psalm zien zijn woorden die in de eerste plaats slaan op mensen in het Oude Testament en hun omstandigheden, maar dat zijn normale menselijke omstandigheden. Christus heeft volledig deel gehad aan onze natuur en kwam daardoor in dezelfde situaties terecht. Het verschil is echter dat Hij niet faalde.We zien inderdaad hoe Jezus’ liefde voor mensen vijandschap oproept. De felste afwijzing door de Joodse leiders komt als hij juist op de sabbat mensen geneest. Zij zagen daarin een overtreding van de wet terwijl hij aantoonde dat de wet, naast het bijbrengen van eerbied voor God, juist ten doel had de zwakke te ondersteunen. De sabbat was niet bedoeld als dag van niets doen, maar als een dag om met Gods zaken bezig te zijn in plaats van je eigen bezigheden. Het wàs juist de dag om te genezen. Jezus heeft echter medelijden met mensen die Hem vijandig gezind zijn omdat Hij beseft dat ze geestelijk blind zijn. Jezus is daarom dus ook niet uit op wraak op de mensen die Hem afwijzen. Als Hij in de synagoge te Nazaret uit Jesaja 61 citeert, stopt hij midden in een zin. Het laatste stuk (‘een dag van wraak voor onze God’) citeert Hij bewust niet. Niet omdat die niet zou komen, maar omdat Hij dat aan God overlaat. Misschien keek de psalmist teveel naar het hier en nu, maar hem was ook veel minder van de toekomst geopenbaard. Wij weten dat wel, en hebben daarom geen enkele reden om de ondergang van anderen te wensen, ongeacht wat zij ons aandoen. Zoals Paulus later schreef: “Stel, voor zover het in uw macht ligt, alles in het werk om met alle mensen in vrede te leven. Neem geen wraak, geliefde broeders en zusters, maar laat God uw wreker zijn, want er staat geschreven dat de Heer zegt: ‘Het is aan mij om wraak te nemen, ik zal vergelden.’ Maar als uw vijand honger heeft, geef hem dan te eten, als hij dorst heeft, geef hem dan te drinken... Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede” (Rom. 12:18-21). Christus heeft die overwinning behaald omdat Hij zulke menselijke gevoelens niet de overhand liet krijgen. Hij vraagt dat ook van ons, om evenzo het kwade te overwinnen.