Het evangelie van Marcus
Auteur — Johannes Marcus, de neef van Barnabas
Tijd — 4 v. Chr. - 30 na Chr.
Samenvatting — Men denkt dat Marcus als eerste van de vier Evangeliën is geschreven. Het concentreert zich vooral op de laatste week van Jezus’ leven. Zes van de zestien hoofdstukken gaan over deze periode; de voorafgaande tien zijn vooral een inleiding daarop. Dat legt de nadruk heel sterk op zijn sterven en opstanding, en de gebeurtenissen daar omheen. Marcus’ verhaal begint met een combinatie van een tweetal OT profetieën als inleiding op het werk van Johannes de Doper. Hij presenteert zijn verslag als de beschrijving van de vervulling van alles wat in dat OT stond aangekondigd. Dit evangelie volgt eenzelfde pad als dat van Matteüs. Het bevat echter weinig leer, maar wel een aantal genezingen. Marcus tekent Jezus daarmee vooral als de genezer, in geestelijke zin, van zijn volk. Bij oppervlakkig lezen lijkt dit het meest simpele verhaal, maar het staat vol met verwijzingen naar het Oude Testament en van daarop gebaseerde symboliek. Anders dan bij Matteüs moet de lezer die zelf uit het verhaal halen. Voor een juist begrip is een goede kennis van dat Oude Testament dan ook een absoluut vereiste. Marcus beschrijft gedetailleerd de Joodse gewoonten en lijkt daarom (ook) voor een niet-Joods gehoor te zijn bedoeld.
Opbouw van het evangelie
Marcus’ verhaal in de eerste tien hoofdstukken is gegroepeerd rond een serie van 13 individuele genezingen, twaalf van Joden en een van een niet-Jood. De twaalf aan Joden vormen een duidelijk repeterend patroon van herstel van geestelijke ziekten, omkering van het stervensproces (inclusief opwekking uit de dood), reiniging en herstel van lichamelijke beperkingen. Deze genezingen zijn een beeld van het wegnemen van de oorzaak van dergelijke kwalen: de zonde en de sterfelijkheid van de mens. Onmiddellijk na de laatste hiervan volgt de intocht in Jeruzalem. De genezing van de ene niet-Jood wijst vooruit naar de komende verkondiging van het evangelie aan de volken.
En in meer detail:
De eerste drie evangeliën vertonen zoveel overeenkomst dat ze ‘synoptisch’ worden genoemd, van sun = samen en optomai = kijken naar. Je kunt ze in parallelle kolommen afdrukken en ze zo in één oogopslag vergelijken. Matteüs, Marcus en Lucas heten dan de ‘synoptici’. Het evangelie van Marcus werd ooit algemeen als het oudste beschouwd, vanwege het veronderstelde ‘primitieve’ karakter ervan, maar ook omdat het lijkt alsof de andere twee daarop gebaseerd zijn (en dus later geschreven). Tegenwoordig denkt men daar anders over, maar die eerdere visie zat er misschien toch niet zo ver naast.
Wie was Marcus?
Marcus heette eigenlijk Johannes, maar droeg ook de Romeinse naam Marcus. Paulus en Barnabas namen hem mee op hun terugreis van Jeruzalem naar Antiochië (Handelingen 12:25). Uit Kolossenzen 4:10 blijkt dat hij een neef was van Barnabas. Hij ging mee op hun eerste zendingsreis naar Cyprus, maar verliet hen toen zij vervolgens in Klein-Azië wilden prediken. Blijkbaar vond hij dat te riskant en durfde hij het niet aan. Paulus wilde hem daarom niet meenemen op hun tweede reis, met als gevolg dat hij en Barnabas uit elkaar gingen (Handelingen 15:36-40). Uit Kolossenzen 4:10 en Filemon 1:23 blijkt echter dat hij ca. 10 jaar later wel weer een medewerker van hem was. In 2 Timoteüs 4:11 vraagt hij Timoteüs zelfs nadrukkelijk hem mee te brengen naar Rome, omdat hij hem ‘van veel nut is’. Petrus noemt hem enkele jaren later ‘mijn zoon’ (1 Petrus 5:13). Paulus is dan mogelijk al terechtgesteld, en Marcus werkt dan als medewerker van Petrus te Rome. Verder is hijzelf waarschijnlijk ook de niet bij name genoemde jongeman, waarvan hij in zijn evangelie vertelt dat die in Getsemane ternauwernood kan ontsnappen (Marcus 14:51). En tenslotte neemt men, op grond van Handelingen 12:12, aan dat de bovenzaal van het laatste avondmaal zich bevond in het huis van zijn ouders.
De rol van Petrus
Je hoort vaak dat dit evangelie eigenlijk het verhaal van Petrus zou zijn. Dat berust vooral op de informatie van enkele kerkvaders, maar het klopt dat Marcus speciale nadruk legt op de rol van Petrus. En we zagen hierboven al dat Petrus hem zelf aanduidt als ‘mijn zoon Marcus’. De veronderstelling is dan dat dit zijn ‘predikingshandboek’ zou zijn, door Marcus op schrift gesteld ten behoeve van de gemeente te Rome. Dat zou in elk geval een uitstekende verklaring geven voor de structuur ervan: heel direct en beknopt, meer gerangschikt naar onderwerp dan naar chronologische volgorde, met maar weinig details want het geeft alleen maar de basis. De prediker zelf kan mondeling aanvullen wat hij verder nog nodig acht. Wel geeft het duidelijk blijk het verslag te zijn van een ooggetuige, hoewel Marcus destijds nog te jong was om zelf die ooggetuige te kunnen zijn geweest. Dus moet een ander er wel de bron van zijn geweest. In elk geval moeten we dit absoluut niet zien als een geschiedkundig verslag, of een biografie van Jezus. Marcus zelf noemt het in zijn openingswoorden nadrukkelijk een ‘evangelie’ (letterlijk: een boodschap van goed nieuws). Dat is voor ons een vertrouwde term, maar het was in die tijd geen bekende verhaalvorm. Daarom moeten we wel aannemen dat hij daarmee wil zeggen dat het geen geschiedschrijving is, maar een boodschap. En wel van de vervulling van Gods belofte van verlossing uit zonde en dood, waarvan Jesaja al zo’n 750 jaar eerder had verkondigd dat God die eens zou brengen. Die boodschap werd door de apostelen mondeling zo gepredikt, maar staat hier op schrift. De gedachte aan een samenvatting van zulke prediking is daarom zo gek nog niet.
Doel en opzet van het evangelie
Marcus begint zijn verhaal dan ook met een citaat uit die profetie van Jesaja en de vervulling van die woorden in de komst van Johannes de Doper, en hij eindigt het met Jezus’ kruisdood en opstanding. Dat laatste is het waar alles om draait, en het krijgt daarom sterke nadruk: het beslaat 6 van de 16 hoofdstukken. De voorafgaande 10 hoofdstukken zijn bij hem alleen maar de aanloop daar naartoe. En het doel van zijn evangelie vinden we in een uitspraak van Jezus, tegen het eind van die ‘proloog’: “De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om (zelf) te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen” (Marcus 10:45). Alle drie de synoptici leggen er sterke nadruk op dat Jezus de rol van de ‘lijdende Knecht’ uit Jesaja moest vervullen voordat Hij koning kon worden, maar vooral Marcus lijkt zijn evangelie te hebben geschreven om juist dat te laten zien. Al aan het begin van hoofdstuk 3 lezen we dat de vijandschap van de gevestigde orde zover is opgelopen dat zijn (kruis-)dood wordt gepland. En het is vol betekenis dat dit gebeurt in een monsterverbond tussen de Farizeeën en de Herodianen, de absolute tegenpolen in de Joodse maatschappij van die dagen, de twee extremen daarvan, als het ware.
En juist daarom concentreert Marcus zich zo op wat Jezus deed, en veel minder dan de anderen op zijn leer. Vaak lees je dat hij zo weinig citeert uit de Schriften (ons OT) omdat hij voor Romeinen schrijft, die daar minder vertrouwd mee waren. Maar het tegendeel is waar: hij tekent ons Jezus’ optreden juist volledig als een vervulling van profetieën. En juist omdat hij weinig citaten geeft, moet je de Schriften uitstekend kennen om die achtergrond te zien. Mensen als Petrus zullen in hun mondelinge prediking die informatie wellicht hebben aangevuld, waar dat nodig was. Maar Marcus’ lezer wordt in feite geacht dat allemaal te weten en te herkennen. Petrus predikte aanvankelijk toch vooral aan Joden (Galaten 2:7 en 9), en kwam pas te Rome toen de val van Jeruzalem aanstaande was. En het klopt inderdaad dat Marcus veel Joodse gebruiken en Aramese woorden voor zijn Romeinse lezers apart uitlegt (Aramees was de taal die in de 1e eeuw in Judea en Galilea werd gesproken), maar dat zijn juist de ‘toevoegingen’ die hij heeft aangebracht om zijn oorspronkelijke tekst ook voor niet-Joden begrijpelijk te maken. Dat onderstreept eerder het oorspronkelijk Joodse karakter van zijn verhaal dan dat het dat zou tegenspreken.
Typische kenmerken
Neem bijvoorbeeld zijn beschrijving van het neerdalen van de Geest op Jezus bij diens doop in de Jordaan. Marcus zegt daar iets dat we bij de anderen niet vinden: “Op het moment dat hij uit het water omhoogkwam, zag hij de hemel openscheuren en de Geest als een duif op zich neerdalen ...” (Marcus 1:10). Dat ‘openscheuren’ van de hemel verwijst naar Jesaja: “Scheurde u maar de hemel open om af te dalen!” (Jesaja 63:19, of 64:1 afh. van de vertaling). Jesaja bedoelde dat van een neerdalen in oordeel over Israëls vijanden, maar hier spreekt het van de aanvang van Jezus’ verlossingswerk, dat uiteindelijk afrekende met hun grootste vijand: de dood. Opvallend is verder dat Marcus hier niet, zoals in het NT gebruikelijk, de Septuaginta citeert (de Griekse vertaling van het OT), die hier anders leest: dit is een meer letterlijke vertaling van het Hebreeuwse origineel. Ook dat suggereert echter dat zijn evangelie een Griekse weergave is van eerdere in het Aramees gestelde ‘aantekeningen voor eigen gebruik’, voor een Aramees sprekend gehoor.
Aansluitend schrijft hij dan: “… en er klonk een stem uit de hemel: Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde” (vs 11). Dat combineert Psalm 2 (bekend als de ‘koningspsalm’) met de eerste profetie over de ‘dienaar (knecht) van de heer’ in Jesaja 42, waarmee God te kennen geeft dat Jezus weliswaar de beloofde koning uit het huis van David zou zijn, maar dat Hij eerst die lijdende Knecht zou moeten worden voordat Hij dat koningschap zou mogen aanvaarden. Dat is het uitgangspunt voor het verlossingswerk dat nu begint. Kenmerkend is ook hier dat dit niet met zoveel woorden wordt gezegd; we vinden slechts verwijzingen naar een tweetal begrippen uit het OT, die je moet kennen (en herkennen) om de bedoeling te begrijpen (hier wordt verder op ingegaan op de pagina over weerklanken). Dit soort verwijzingen naar OT-begrippen, zonder die verder uit te leggen (omdat de toehoorder geacht wordt dat te begrijpen) kenmerkte ook Petrus’ rede op de pinksterdag (Hand. 2) en Stefanus’ rede voor het Sanhedrin (Hand. 7), maar ook Paulus’ rede tot de Joden in de synagoge te Antiochië in Pisidië (niet te verwarren met Antiochië in Syrië). Maar het staat in scherp contrast met de uitgebreide uitleg van bijv. diezelfde Paulus in zijn brieven aan niet-Joden, zoals die te Korinte of te Rome. In vs 12 lezen we dan: Meteen daarna dreef de Geest hem de woestijn in. Dat ‘meteen daarna’ (NBG’51: terstond) vinden we nergens zoveel als bij Marcus. Het betekent letterlijk: zonder omwegen, of: zonder tussenkomst van iets anders. Hier wil het niet zeggen dat Jezus onmiddellijk, nog op dat moment, vertrok naar de woestijn, maar wel dat Hij er niets tussen liet komen. Met zijn veelvuldig gebruik van deze uitdrukking wil Marcus ons vertellen dat niets deze vervulling van Gods belofte in de weg kon staan.
Een ander kenmerk is onderliggende symboliek. We vinden Jezus als genezer (ook een vervulling van Jesaja), maar zien een aantal genezingen die Marcus in meer detail beschrijft. Dat blijken er 12 te zijn van Joden en 1 van een niet-Jood. Twaalf wijst uiteraard op de genezing van het volk van de 12 stammen, en die ene andere wijst vooruit naar wat nog gaat komen. In die 12 blijkt ook nog een duidelijk patroon te zitten: ze zijn te groeperen in een 5+5+2 patroon. Ook andere elementen tonen zo’n patroon: 5+7 (de aantallen broden van de beide ‘wonderbare spijzigingen’), of eerst 5 en dan ‘alle 12’ (de roeping van de apostelen). Blijkbaar wil hij hiermee onze aandacht op iets vestigen. En dat ‘iets’ is dan het feit dat Jezus wel in de eerste plaats was gekomen tot zijn eigen volk, maar dat het daar niet bij zou blijven (opnieuw: Jesaja!). Dat legt hij ook Jezus zelf in de mond bij die ene genezing van een niet-Jood: “Eerst moeten de kinderen genoeg te eten krijgen; het is niet goed om de kinderen [van het volk Israël] hun brood af te pakken en het aan de honden [een gebruikelijke Joodse aanduiding van niet-Joden] te voeren.” Maar de vrouw antwoordt dan: “Heer, de honden onder de tafel eten toch de kruimels op die de kinderen laten vallen” (Marcus 7:27-28), en het is geen toeval dat we dit gesprek over brood en gevallen kruimels vinden tussen de beide spijzigingen in, met hun opsomming van aantallen broden en overgebleven brokken.
Matteüs en Lucas
Deze benaderingen en patronen vinden we terug bij Matteüs en Lucas. Maar daar zijn de patronen minder strak en de beschrijvingen uitgebreider, aangevuld met ander materiaal. Ook dat suggereert dat dit evangelie van Marcus ons inderdaad de oervorm geeft van de prediking van de apostelen aan hun eigen volk, en dat de andere twee dat hebben aangepast aan hun eigen lezerspubliek en hun eigen doel daarmee. Maar dat zie je pas wanneer je eerst voldoende begrijpt van Marcus. Pas dan kun je zien waarin die andere twee daarvan afwijken (en ook weer van elkaar!). En juist dat geeft de belangrijkste sleutels voor een goed begrip van het doel van hun verhaal.