Symbolen als Bijbels beeldtaal
Een element van beeldtaal in de Bijbel is symboliek, of het gebruik van symbolen. Dat zijn bepaalde woorden of begrippen die feitelijk een heel stuk achterliggende gedachtewereld weergeeft, zoals een wetenschappelijke term dat kan, of bijvoorbeeld de titel van een boek of een kenmerkend begrip daaruit (‘big brother’), of de naam van een auteur (Kafka). In onze huidige wereld is het meest recente voorbeeld van dit soort symboliek misschien wel het begrip ‘paarse krokodil’ voor een hoop bureaucratie rond een simpele kwestie. Het gaat dus niet over de neiging van sommigen om een discutabele vorm van Bijbeluitleg (bijvoorbeeld: ‘geestelijke uitleg’) te rechtvaardigen met een term die misschien wel deskundig klinkt maar die we in de Schrift zelf niet vinden, of in elk geval niet in die betekenis.
Kenmerkend bij dit alles is dat het eerste gebruik letterlijk is, en op iets zichtbaars of tastbaars slaat. Maar het wordt dan verderop in de Schrift als symbool gebruikt. ‘Symboliek’ is op zichzelf evenmin een bijbels woord, maar we vinden wel degelijk bepaalde regelmatig terugkerende thema’s die duidelijk zijn bedoeld om ons een dieper inzicht te verschaffen in de boodschap van het Boek. En die thema’s spelen wel degelijk een belangrijke rol in ons begrip daarvan. Daarom een aantal voorbeelden.
Licht en duisternis
Het eerste voorbeeld is dan dat van ‘licht en duisternis’. De eerste beschrijving, hetgeen letterlijk is, zien we met de beschrijving van het bewoonbaar maken van de aarde in Gen. 1 begint met de schepping van licht, want zonder licht is geen leven mogelijk. En van daar af zie je licht in de Schrift gebruikt voor alle situaties waarin het ware leven mogelijk is, tegenover andere waarin dat niet mogelijk is en die dus worden beschreven als duisternis:
Het volk dat in duisternis ronddoolt ziet een schitterend licht. Zij die in het donker wonen worden door een helder licht beschenen (Jesaja 9:1).
En dan ook voor de verkondiging van de ware leer of een helder inzicht daarin:
Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden … Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken (Jesaja 42:16).
Er kwam iemand die door God was gezonden; hij heette Johannes. Hij kwam als getuige, om van het licht te getuigen, opdat iedereen door hem zou geloven. Hij was niet zelf het licht, maar hij was er om te getuigen van het licht: het ware licht, dat ieder mens verlicht en naar de wereld kwam (Johannes 1:6-9).
En vervolgens voor de levenswandel van wie naar dat woord leeft:
Wie kwaad doet, haat het licht; hij schuwt het licht omdat anders zijn daden bekend worden. Maar wie oprecht handelt zoekt het licht op, zodat zichtbaar wordt dat God werkzaam is in alles wat hij doet (Johannes 3:20-21).
Dit zijn duidelijke voorbeelden, maar we moeten ook bedacht zijn op deze symboliek in situaties waar er bij oppervlakkige lezing slechts sprake lijkt te zijn van een puur feitelijke mededeling:
Jezus doopte een stuk brood in de schaal en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot … Judas nam het brood aan en ging meteen weg. Het was nacht (Johannes 13:26-30).
Dit vertelt ons niet alleen dat de zon inmiddels was ondergegaan, het schildert Judas vooral als de vertegenwoordiger van hen die ‘meer hielden van de duisternis dan van het licht, omdat hun daden slecht waren’ (Johannes 3:19).
Vuur
Omdat licht zozeer verbonden is met de bijbelse waarheid, wordt God ons beschreven als wonend in een licht zo fel dat het dat van de zon vele malen overtreft, en dat een sterfelijk mens dus niet zou kunnen aanschouwen: “Hij alleen is onsterfelijk en hij woont in een ontoegankelijk licht; geen mens heeft hem ooit gezien of kan hem zien” (1 Timoteüs 6:16). Bij de uittocht en de woestijnreis wordt zijn heerlijkheid daarom aan de Israëlieten getoond als omhuld door een wolk die de onverdraaglijke glans ervan afschermt. Om dezelfde reden wordt zijn verschijning ook vaak beschreven als een vuur: de wolkkolom die zij overdag zagen, was in de nacht te zien als een vuurkolom, wanneer zijn glans in het donker door die wolk heen scheen. En dat beeld vinden we dan weer terug wanneer Hij in Jesaja spreekt over het herstelde Jeruzalem in het Koninkrijk (Jesaja 4:5). Maar het beeld van vuur houdt meer in dan alleen een onverdraaglijk licht. Het spreekt ook van oordeel, en van verbranding van alles dat geen stand kan houden tegenover zijn heiligheid, zoals Jeremia aangeeft in zijn Klaagliederen: “Hij heeft in brandende toorn Israëls macht gebroken … Hij is tegen Jakob ontbrand als een laaiend, allesvernietigend vuur” (Klaagliederen 2:3).
Feitelijk heeft vuur in de Bijbel twee verschillende betekenissen, die echter nauw met elkaar samenhangen. Gedurende het leven van een mens duidt het op ‘loutering’. Louteren is een oud-nederlands woord voor zuiveren. Goud en zilver werden gelouterd, d.w.z. onzuiverheden werden afgescheiden. Dat deed je (en doe je nog) d.m.v. een smeltproces, waarbij de onzuiverheden verbranden of kunnen worden afgescheiden doordat ze komen bovendrijven op het goud of het zilver. Voor zilver zien we zo’n proces beschreven in Jeremia 6:29. Bij zo’n proces komt altijd zeer heet vuur te pas, en daarom wordt dat beeld gebruikt voor het ‘louteren’ van de gelovige, wanneer God zijn weg zwaar maakt om hem te trainen in nog meer en hechter geloof. De andere betekenis zagen we al, want die heeft te maken met het oordeel. Vuur maakt dan uit wat de proef kan doorstaan (omdat het nu gelouterd is) en wat niet. Dat laatste verbrandt, en daarom heeft vuur na het leven altijd te maken met volkomen vernietiging. Johannes de Doper zegt over de komende Messias: “Hij zal zijn dorsvloer reinigen en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden in onblusbaar vuur” (Matteüs 3:12), waarbij dat ‘onblusbaar’ duidt op de onstuitbare vernietigende kracht ervan, dat ‘allesvernietigend’ van Jeremia hierboven. In letterlijke zin spreekt Jezus zelf zo in zijn gelijkenissen in Matteüs 13 (vs 30 en 48-50), maar in overdrachtelijke zin ook wanneer Hij waarschuwt:
“Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven (apollumi = vernietigen) in de hel” (Matteüs 10:28).
Babel
In feite gaat het hier om keuzes, want het leven draait om keuzes. En dat wordt in de Schrift in meer dan één beeld weergegeven. Na de zondvloed wordt de herbevolking van de wereld ons in Genesis 10+11 beschreven in woorden die duidelijk maken dat de mensheid gewoon weer dezelfde weg gaat als vóór de vloed. Dat concentreert zich dan op de bouw van versterkte steden (in feite imperiumvorming) in ‘de vlakte van Sinear’ (Mesopotamië) en ‘de toren van Babel’. Dat is de wereld waar Abraham uit wordt weggeroepen. Maar wanneer het volk Israël er later blijk van geeft die wereld nog steeds in het hart te dragen, voert God hen weer daarheen terug, in de Babylonische ballingschap. Dat is bedoeld als zo’n opvoedkundig louteringsproces. Daar tegenover wordt het ‘Babel’ (Babylon) van Nebukadnezar ons beschreven als een wereld die alle kenmerken heeft van een menselijke maatschappij die zich niets aan God gelegen laat liggen. Al bij Jesaja zien we deze ‘stad der mensen’ gezet tegenover Gods stad Jeruzalem. Maar niet als het letterlijke Babel en het letterlijke toenmalige Jeruzalem; wat ons daar wordt geschilderd is de menselijke maatschappij tegenover de gemeenschap van getrouwe gelovigen. En dat beeld loopt door tot in het boek Openbaring, waar ons het definitieve einde wordt geschilderd van dat menselijke Babylon (Openbaring 17+18), gevolgd door het ‘uit de hemel neerdalen’ van ‘het hemelse Jeruzalem’ (Openbaring 21:10) als beeld van Gods Koninkrijk dat de menselijke maatschappij voorgoed zal vervangen.
De ontuchtige bruid
Nog zo’n regelmatig terugkerend beeld is dat van de bruid. Al in de Mozaïsche Wet bespeuren we een koppeling tussen huwelijksontrouw en geloofsafval. Vooral aan de priesterdochters werden in dat opzicht hoge eisen gesteld (Leviticus 21), die later symbolisch blijken te zijn voor de religieuze zuiverheid van het verbondsvolk. Maar vooral bij de profeten vinden we afgoderij onomwonden beschreven als ‘ontucht’. In onze Bijbels introduceert Jeremia dat meteen al in Jeremia 2 en 3 voor het volk dat nog in Jeruzalem woont. En bij zijn tijdgenoot Ezechiël (zelf al in ballingschap in Babel) vinden we dat uitgebreid uitgewerkt in de lange hoofdstukken 16 en 23. En wanneer we die aandachtig lezen, merken we dat het daarin per saldo om diezelfde keuze gaat: de wegen van de wereld tegen de weg van God. Het volk had een voorbeeld moeten zijn voor de omringende wereld, maar wilde uiteindelijk alleen maar aan die wereld gelijk zijn. In tijd gezien echter al ruim een eeuw eerder liet God zijn profeet Hosea deze hele situatie lijfelijk uitbeelden, door hem op te dragen een vrouw te trouwen die hem vervolgens ontrouw werd, en eindigt als de slavin van een ander. Hosea moet haar dan op Gods bevel weer vrijkopen (Hosea 3), en haar terugnemen (hoewel de Mozaïsche wet dat eigenlijk verbood) en zij moet dan boete doen voor haar immoreel gedrag. En dat alles als aanschouwelijke les voor het volk, enerzijds als beeld van hun eigen immoreel gedrag t.o.v. God en anderzijds van Gods vaste voornemen om hen (als volk) desondanks toch niet voor eeuwig te verstoten. En opnieuw vinden we de culminatie daarvan in het boek Openbaring, waar dat ‘Babylon’ van Openbaring 17+18 ons wordt beschreven als een ontuchtige vrouw, rijdend op het ‘beest’ van de menselijke heerszucht (de imperiumvorming van Genesis 10+11), levend in weelde en ontucht als de vrouw in Ezechiël 23. Totdat het oordeel komt en ze, als de ontuchtige priesterdochter van Leviticus 21, met vuur wordt verband (Openbaring 17:16, verg. Leviticus 21:9). Van de oplettende bijbellezer, die vertrouwd is met bijbelse beelden, wordt dan duidelijk verwacht dat hij begrijpt dat dit spreekt over een afvallig (nieuw) verbondsvolk.
De les
Het gebruik van vaste beelden voor bepaalde thema’s laat ons dus de bedoeling van schriftpassages herkennen. We moeten die dan kennelijk lezen tegen de achtergrond van die eerdere schriftgedeelten waar datzelfde beeld was gebruikt. Vooral het boek Openbaring staat vol van zulke ‘verwijzingen’, waarvan er daar meerdere bij elkaar komen. Maar dan moeten we die natuurlijk wel herkennen. Wie dat niet ziet omdat hij het OT niet kent, of niet wil zien omdat hij ‘niet doet aan geestelijke uitleg’, en meent dat ons hier alleen maar wordt ‘voorspeld’ dat een toekomstige goddeloze macht de letterlijke stad Babylon weer zal opbouwen, zodat God die weer kan vernietigen, mist daarmee de les: dit is niet maar een interessante ‘voorspelling’ van de toekomst, dit is een keiharde en duidelijke waarschuwing aan het volk van het Nieuwe Verbond om trouw te blijven! Want dat volk zou al dezelfde fouten maken als dat van het Oude verbond, en ook van dat volk zullen alleen zij die trouw zijn gebleven, worden behouden.