Romeinen 2:14 - Wanneer heidenen de wet van nature naleven
“Wanneer namelijk heidenen, die de wet niet hebben, de wet van nature naleven, dan zijn ze zichzelf tot wet, ook al hebben ze hem niet”
Deze uitspraak van Paulus in Romeinen 2:14 is in elke vertaling te lezen. En er is blijkbaar niemand die er zich over verbaast. Toch zou verbazing op zijn plaats zijn, want zo’n opvatting is volledig in strijd met Paulus’ voorafgaande betoog. Men neemt dan aan dat Paulus hier zegt dat er heidenen [niet-Joden] zijn die, uit innerlijke morele overtuiging, in overeenstemming met Gods geboden leven, zonder die werkelijk te kennen. Maar in hoofdstuk 1 heeft hij uitgebreid verkondigd dat de heidenen zich totaal niet houden aan Gods wet, hoewel zij wel degelijk hadden moeten inzien dat God bestaat. Vervolgens heeft hij in hoofdstuk 2 net zo uitgebreid verkondigd dat ook de Joden zich niet aan Gods wet hebben gehouden, hoewel zij die Wet kenden. En hij vat dat samen in Romeinen 3:9-10: “Ik heb immers al heel duidelijk gemaakt dat allen, zowel de Joden als de andere volken, in de macht van de zonde zijn. Zo staat er ook geschreven: ‘Er is geen mens rechtvaardig, zelfs niet één’.” Dit is trouwens ook volledig in overeenstemming met de verdere Schrift, die de mens continu voorstelt als van nature zondig en opstandig tegen God. Wanneer dat al geldt voor hen die God kennen, hoeveel te meer dan voor hen die God niet kennen. Je kunt je vervolgens met reden afvragen wat dat dan voor merkwaardige heidenen zijn die toch Gods wet volbrengen, zelfs zonder die te kennen! Dat blijken, bij goed lezen, uiteraard mensen te zijn die wel degelijk Gods wet kennen, en die bewust hebben besloten die te gaan volbrengen, door hun leven op Christus te richten. Vervolgens dienen we te weten dat er in de originele tekst geen leestekens staan; die zijn er door de vertalers ingezet. Letterlijk luidt de tekst:
“Wanneer toch heidenen die de wet niet hebben van nature doen wat de wet gebiedt dan zijn dezen ofschoon zonder wet zichzelf tot wet.”
Dit is de tekst van de NBG’51, zonder leestekens. De uitdrukking ‘van nature’ kan daarin net zo goed horen bij het voorafgaande werkwoord ‘hebben’ als bij het volgende werkwoord ‘doen’. Het merkwaardige is nu dat alle vertalers het laatste kiezen, kennelijk zonder er zich rekenschap van te geven dat Paulus zichzelf hiermee zou tegenspreken. Hoewel Luther in zijn originele vertaling blijk geeft het probleem wel degelijk te hebben gezien, want hij probeert daar in een kanttekening onderuit te komen, overigens zonder veel succes.
Maar wanneer we het in plaats daarvan koppelen aan het woord ‘hebben’, wat bedoelt Paulus dan met dat ‘van nature’? Kennelijk dit: Joden hebben de wet ‘van nature’, in die zin dat het in de natuur van Gods bedeling ligt dat Joden een wet hebben en heidenen niet. We kunnen dat weten, want we komen het in die betekenis tegen wanneer ons verderop in vers. 27 wordt verteld dat de heidenen ook ‘van nature’ onbesneden zijn, en Joden daarom kennelijk van nature besneden. Hij zal daar niet mee bedoelen dat ze zo geboren zijn, dus gaat het om de natuur van Gods instellingen. De zin moet dan luiden:
“Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben van nature, [toch] doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon [van nature] zonder wet, zichzelf tot wet.”
Dat is ook geheel in overeenstemming met het voorafgaande vers: Niet wie de wet slechts aanhoort [de Joden, aan wie de wet wekelijks werd voorgelezen] zal voor God rechtvaardig zijn, maar wie de wet naleeft. Zoals hij ook in de verzen 25-27 zegt:
Dat u besneden bent strekt u weliswaar tot voordeel wanneer u de wet naleeft, maar wanneer u de wet overtreedt bent u toch in wezen onbesneden. En wanneer iemand die niet besneden is [een heiden] de voorschriften van de wet in acht neemt, zal hij dan door God niet als besneden worden beschouwd? Wie onbesneden is gebleven [lett.: de van nature onbesnedene] maar zich aan de wet houdt, zal zijn oordeel vellen over u die, ook al hebt u de wet op schrift en bent u besneden, de wet overtreedt.
Paulus vertelt ons dus niet dat er mensen zijn die van nature al zo goed zijn dat zij dingen doen die hen aangenaam voor God doet zijn, en dus al helemaal niet dat wij reden zouden hebben onszelf daartoe te rekenen. Zo’n opvatting zou fataal zijn. Maar hij vertelt ons dat het heil er niet alleen voor de Joden is, maar dat ook heidenen (niet-Joden) daar deel aan kunnen hebben, mits ze Gods geboden in acht nemen. Dat is uiteraard groot nieuws, maar het legt ons ook een duidelijke verantwoordelijkheid op: vanzelf gaat het niet.
Dit artikel (en de serie) is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.