De goedertierenheid van God
Vooral in het Oude Testament wordt gesproken over een specifieke uiting van Gods liefde: goedertierenheid. Dit is de vertaling van het Hebreeuwse chesed, waarmee verbondsliefde of verbondstrouw wordt bedoeld. God toont zijn liefde voor zijn uitverkorenen, in zijn trouw aan zijn voornemens, door te doen wat Hij hen heeft beloofd, en bekrachtigd met eden en verbonden. Goedertierenheid is in de openbaring van de naam HERE (JWHW) de hoofdeigenschap van God. Uit Zijn goedertierenheid komt voort wat God is, wil zijn en zal doen voor mensen met wie Hij Zich verbonden heeft:
En de HERE daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem (Mozes) en riep de naam van de HERE uit: De HERE ging aan hem voorbij en riep: HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft … (Exodus 34:5-7a)
We komen goedertierenheid voor de eerste keer in de Bijbel tegen in het boek Genesis, waar Abraham zijn vertrouwensknecht naar zijn familie stuurt, in de hoop dat daar een geschikte vrouw voor zijn zoon Isaak zal zijn. Hieruit blijkt Abrahams geloof in Gods beloften. Want wanneer Hij zegt dat door Isaak van nageslacht gesproken zal worden, zal hij een vrouw moeten hebben om hem kinderen, nageslacht te schenken. Wanneer God deze knecht dan inderdaad een vrouw aanwijst, zegt hij dat God inderdaad trouw is geweest aan het woord dat Hij tot zijn meester sprak:
Toen zei hij: HERE, God van mijn heer Abraham, laat mij toch heden slagen en bewijs genade (chesed) aan mijn heer Abraham … Geprezen zij de HERE, de God van mijn heer Abraham, die zijn goedertierenheid (chesed) en trouw niet onttrokken heeft aan mijn heer. (Genesis 24:12 en 26-27)
Goedertierenheid en trouw (de Statenvertaling geeft voor trouw: waarheid) worden in beide gevallen in één adem genoemd, ze liggen in elkaars verlengde. Omdat God goedertieren is, trouw aan zijn verbond met Abraham (waarheid is voor Abraham, zijn beloften omzet in daden), wil Hij barmhartig, genadig en geduldig (lankmoedig) zijn voor diens nakomelingen. Hij bestendigt zijn verbonden, houdt eraan vast, beëindigt ze niet, gaat door met de vervulling - het waar maken - van zijn beloften aan Abraham. Wat Hij zegt is waarheid, het is als het ware al vervuld wanneer Hij zijn woord spreekt. Wanneer het nageslacht van Abraham door de lijn van Isaak en Jakob groot in aantal is geworden, maakt God hen tot zijn volk, door een verbond met hen te sluiten dat zijn beloften aan Abraham bevestigt. Zijn naam is de garantie dat Hij Zich daaraan zal houden, wat zij ook doen. Immers het verbond is gebaseerd op zijn eerdere verbond met Abraham, en daarom niet afhankelijk van wat diens nakomelingen doen. Zij het dat de heerlijke gevolgen alleen gelden voor wie wandelen in hetzelfde geloof dat Abraham toonde. We zien in de Bijbel dan ook vele herinneringen aan, en bevestigingen van, Gods goedertierenheid; ook wanneer het merendeel van zijn verbondsvolk afdwaalt en zondigt:
Maar omdat de HERE u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de HERE … u verlost uit het diensthuis, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, opdat u zou weten, dat de HERE, uw God, de enige God is, de trouwe God, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, tot in duizend geslachten. (Deuteronomium 7:8-9)
HERE, God van Israël, er is … geen God als U, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens uw knechten, welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen. (1 Koningen 8:23)
Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de HERE. (Jesaja 54:10)
Ja, U zult al onze zonden werpen in de diepte van de zee. U zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk U van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen. (Micha 7:19-20)
Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw van God teniet doen? Volstrekt niet! (Romeinen 3:3)
We hebben in Exodus 34 gezien dat er een verband is tussen Gods goedertierenheid en de zonde van mensen: in zijn goedertierenheid, in zijn gedenken aan het verbond met Abraham, is God bereid zijn nakomelingen zonden te vergeven, daaraan voorbij te zien. Hierdoor stierf het volk Israël niet uit na hun zware zonde bij Sinaï, toen zij een gouden kalf maakten, dat zij hun God noemde die hen uit Egypte had verlost. Alleen zo kan Hij zijn belofte, dat uit Abraham, hèt nageslacht, de volmaakte Zoon zou voortkomen, werkelijkheid, waarheid worden.
Maar de HERE is niet alleen de God van Israël: Hij is de Schepper van alle mensen. Zijn goedertierenheid is daarom al vanaf het begin van de schepping van mensen zichtbaar: Hij was voornemens mensen te maken naar zijn beeld en als zijn gelijkenis. In zijn trouw en liefde voor wat Hij maakte, en waarvan Hij zei dat het goed was, doet Hij alles om zijn doel te bereiken. Daarom zal Hij ook zijn beloften aan Adam en Eva houden:
… Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en u zult het de hiel vermorzelen. (Genesis 3:15)
Omdat de zonde echter blijft toenemen, maakt God door de zondvloed een einde aan de toenmalige wereld en begint Hij als het ware opnieuw met Noach en zijn gezin. Uit zijn nageslacht kiest Hij na verloop van tijd weer één man, die geschikt is voor het bereiken van het doel met zijn schepping: Abraham. Uit zijn nageslacht kiest God eeuwen later opnieuw één man: David, die Hij tot koning maakt over zijn volk. Het verbond dat Hij met hem sluit, vloeit dan ook voort uit zijn eerdere verbonden met Adam en Abraham. Het verbijzondert het verbond met Abraham in de vervulling van de belofte van nageslacht in enkelvoud. Ook over Gods goedertierenheid, specifiek gericht op David en zijn nageslacht lezen we herhaaldelijk in de Bijbel:
Maar mijn goedertierenheid zal van Hem niet wijken … (2 Samuël 7:15)
Toen zei Salomo: U hebt uw knecht, mijn vader David, grote goedertierenheid bewezen, evenals hij voor uw aangezicht in trouw (waarheid) en rechtvaardigheid en oprechtheid van hart jegens u gewandeld heeft; en U hebt aan hem deze grote goedertierenheid bevestigd door hem een zoon te geven, die op zijn troon zit... (1 Koningen 3:6)
Hij (God) schenkt zijn koning grote uitreddingen, en betoont trouw (chesed) aan zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht voor altijd. (Psalm 18:51; vgl. Psalm 89:20-25)
… dan zal op goedertierenheid een troon worden gevestigd en in getrouwheid (waarheid) zal daarop in Davids tent zetelen een, die richt en die het recht zoekt en die zich haast gerechtigheid te oefenen. (Jesaja 16:5)
Gods trouw aan zijn belofte aan David is in eerste instantie zichtbaar in zijn zoon Salomo, maar wijst vooral naar dè Zoon, de Messias. Als Hij als Koning zal regeren, zal Gods goedertierenheid aan alle mensen blijken, in het bijzonder aan het nageslacht van Abraham. De verschijning van Jezus van Nazareth als de Zoon des mensen, is voor de goede verstaanders dan ook het bewijs van Gods trouw aan zijn verbonden met Abraham en David, en van Gods liefde voor alle mensen. Zo schrijft Paulus over Christus Jezus:
Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen … (Titus 3:4).
In Hem heeft God een verbond gesloten, bekrachtigd door diens eigen bloed, dat Hij op grond van geloof, berouw, bekering en gehoorzaamheid, zonden zal vergeven. Niet alleen van wie van het nageslacht van Abraham zijn, maar van alle mensen. Niet allen zonder uitzondering, maar voor wie hetzelfde geloof als Abraham tonen:
… God … die rijk is aan erbarming, heeft om zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen, mede levend gemaakt met Christus – door genade bent u behouden – en heeft ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom van zijn genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. (Efeziërs 2:4-7)
Let dan op de goedertierenheid van God ... indien u bij de goedertierenheid blijft … (Romeinen 11:22)
Altijd hebben gelovigen een beroep gedaan, en niet tevergeefs, op Gods beloften, plechtig bevestigd in de verbonden die Hij sloot:
“Vele malen redde Hij hen (Israël), maar zij waren weerspannig in hun voornemen, zodat zij wegzonken in hun ongerechtigheid. Maar als Hij hun benauwdheid zag … dan gedacht Hij te hunnen gunste aan zijn verbond, en had deernis naar zijn grote goedertierenheid (chesed)” (Psalm 106:43-45; zie ook Psalm 107 voor voorbeelden).
Zo mogen ook nu allen die zijn gebracht onder het verbond dat God in Christus sloot, een beroep doen op Gods goedertierenheid, Gods trouw aan zijn verbond. De opwekking en verhoging van zijn Zoon is de garantie dat allen die met Hem wandelen zijn waarheid en trouw zullen ervaren