Christus in de wet: De Rots die met hen meeging
Vorige keer zagen we hoe de bevrijding uit de slavernij in Egypte model staat voor de bevrijding van de gelovige uit een slavernij aan de zonde. Dat beeld blijkt echter veel verder doorgetrokken te worden, en dan is de woestijnreis ineens niet langer alleen maar een verhaal over iets dat zo’n 3500 jaar geleden is gebeurd, maar een model voor het leven van een gelovige, ook in onze tijd: een reis vanaf de bevrijding op weg naar het beloofde land. Dan zien we Paulus die de tocht door de Rietzee ineens beschrijft als een doop. Zij zijn door een watergraf gegaan en God heeft hen daaruit op doen staan terwijl hun vijanden, de Egyptenaren, in dat watergraf zijn achtergebleven. En dan vergelijkt hij de tocht van de Israëlieten inderdaad met de tocht die gelovigen maken:
Broeders en zusters, ik wil graag dat u weet dat onze voorouders allemaal door de wolk werden beschermd en allemaal door de zee trokken, dat ze zich allemaal in de naam van Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee. En ze aten allemaal hetzelfde geestelijke voedsel en dronken allemaal dezelfde geestelijke drank. Ze dronken uit de geestelijke rots die hen volgde – en die rots was Christus. Toch wees God de meesten van hen af, want hij liet hen bezwijken in de woestijn. Dit alles strekt ons tot voorbeeld: wij moeten niet uit zijn op het kwade, zoals zij. (1 Korintiërs 10:1-6)
Maar voor we kijken wat Paulus hier precies mee bedoelt, zullen we eerst wat verder ingaan wat er zich tijdens de woestijnreis afspeelde.
Brood en water in de woestijn
Het volk Israël heeft Egypte overhaast verlaten, zonder voor proviand voor onderweg te hebben kunnen zorgen (zie Exodus 12:39). In hun baktroggen zat deeg voor een aantal dagen. We lezen hoe zij wat brood bakken op weg naar de Rietzee, maar het vinden van water is meteen de eerste week al een probleem. Dat is hun eerste les in vertrouwen. God geeft hun wetten en regels en stelt ze op de proef (Exodus 15:25). Halverwege de tweede maand is hun uit Egypte meegenomen deeg allang op en zij morren tegen Mozes met als resultaat dat zij manna krijgen. Maar er is opnieuw gebrek aan water. Nu krijgt Mozes opdracht om met enige van de oudsten van Israël naar een rots bij Horeb te gaan, en als Mozes met zijn staf op de rots slaat komt daar water uit, genoeg voor het volk. Daarna valt op dat we de volgende jaren niets meer lezen over gebrek aan water. Sterker nog, een aantal bepalingen in de wet die zij krijgen, gaat duidelijk uit van meer water dan je in de woestijn zou verwachten. Er zijn bijvoorbeeld bepalingen hoe mensen zich in water moeten baden. We lezen niets over gebrek aan water, totdat zij bijna aan het einde van hun reis zijn, een kleine veertig jaar later. In Numeri 20 lezen we dan ineens weer over gebrek aan water. Nu moet Mozes tot de rots spreken, maar in een reactie slaat hij ook nu de rots en geeft God niet de eer. Wat direct opvalt zijn de overeenkomsten tussen de beide gelegenheden:
- Het volk twist beide keren met Mozes.
- Ze vragen in beide gevallen waarom ze ooit uit Egypte gevoerd zijn om in de woestijn te sterven
- Mozes moet in beide zijn staf nemen
- In beide geeft de rots water
- Beide worden Meriba (twist) genoemd.
We zien dus een duidelijk terugkerende gebeurtenis, aan het begin en aan het einde van de woestijnreis. Het Nieuwe Testament trekt daar lessen uit. De schrijver aan de Hebreeën spreekt erover alsof het volk de hele tijd God ‘op de proef stelde’, terwijl Paulus het in de hierboven geciteerde verzen doet voorkomen alsof de rots met hen is meegereisd om hen voortdurend van water te voorzien. Uiteraard is dat slechts een beeld, maar wel een beeld dat is afgeleid uit deze twee voorvallen.
Het water en manna
We zien dus hoe het volk enerzijds op wonderbaarlijke wijze gevoed wordt door manna, en anderzijds water krijgt uit de rots. Dat is het wat hen heel die veertig jaar in de woestijn in leven heeft gehouden. Toch is er een essentieel verschil tussen de twee. In het beeld van water uit de rots gaat het om overvloedig water, genoeg voor henzelf en hun vee, meer dan genoeg. En het is er wanneer ze daarom vragen. Maar het manna is er elke dag (zes dagen per week). Ze kunnen het niet bewaren, want dan bederft het. En dus moeten zij er elke dag (behalve de sabbat) opnieuw op uit om manna te verzamelen. Ze moeten ook leren te geloven dat het er zal zijn, want zonder dat manna hebben zij niets, en ze hebben ook geen alternatief. Dat is dus een les in vertrouwen, veertig jaar lang. Als we in Jezus’ bergrede in het ‘onze Vader’ lezen “geef ons heden ons dagelijks brood”, berust dat woord ‘dagelijks’ op een aanname van de vertalers, want het woord komt nergens anders in de Griekse literatuur voor. De meest waarschijnlijke betekenis is zoiets als ‘genoeg om vooruit te kunnen’. Dat zou dan betekenen: geef ons vandaag wat we nodig hebben om vandaag vooruit te kunnen; in het vertrouwen dat God dat ook morgen weer zal doen. En dat verwijst ongetwijfeld naar die woestijnreis, waar het volk moest leren te vertrouwen dat het manna er ook de volgende dag weer zou zijn.
Maar wat ons vervolgens opvalt is dat dit juist de twee zaken zijn waar Jezus zichzelf mee vergelijkt. Hij noemt zichzelf “het brood dat leven geeft” in een vergelijking met het manna in de woestijn. En Hij noemt zich ‘het levende water’. Exodus en Numeri tonen ons het beeld van brood en water dat je steeds nodig hebt, en juist van deze beide, brood en water, zegt Jezus dat Hij het verschaft, zodat niemand ooit meer honger of dorst heeft. Van het water zegt Hij:
Wie het water drinkt dat ik hem geef, zal nooit meer dorst krijgen. Het water dat ik geef, zal in hem een bron worden waaruit water opwelt dat eeuwig leven geeft (Johannes 4:14).
Iets later zegt Hij van het brood:
Het brood van God is het brood dat neerdaalt uit de hemel en dat leven geeft aan de wereld … Ik ben het brood dat leven geeft. Wie bij mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in mij gelooft zal nooit meer dorst hebben (Johannes 6:33,35).
Gods zorg vraagt om een antwoord
Dan nu weer terug naar Gods volk in de woestijn. We zien daar het beeld geschetst van een volk onder de wet, dat telkens opnieuw honger en dorst krijgt, als symbool van de onvolmaaktheid van de wet. Niet dat het aan de wet lag, maar die vereiste een heiligheid die de mens in de praktijk niet op kon brengen, en daar moesten telkens opnieuw offers voor gebracht worden. Maar we zien tegelijkertijd ook een volk dat in leven wordt gehouden doordat God dagelijks voor water en brood (manna) zorgt. En in het Nieuwe Testament blijkt dat laatste een beeld te zijn van Jezus, het volmaakte brood en water waardoor niemand die ervan geproefd heeft ooit nog honger en dorst kent. Maar Paulus geeft zijn lezers, in dat citaat uit zijn brief aan de Korintiërs, ook een ernstige waarschuwing. Het volk dat dit alles ontving is toch gestorven in de woestijn. Ze werden door God op de proef gesteld – dat wordt ons met zoveel woorden verteld, zowel bij het gebrek aan water als bij het geven van het manna – en we zien hoe zij faalden. Zoals de Psalmist zegt:
Maar zij bleven tegen hem zondigen, de Allerhoogste tergen in de woestenij. Met opzet daagden zij God uit en riepen om eten zoveel als ze wilden. Zij … zeiden: Zou God in staat zijn een tafel te dekken in de woestijn? Toen hij op de rots sloeg, vloeide er water ... maar zou hij zijn volk ook brood en vlees kunnen geven? (Psalm 78:17-20).
Ze vertrouwden er onvoldoende op dat God voor alles zou zorgen. Zij morden tegen Mozes en uiteindelijk tegen God Zelf. Paulus’ waarschuwing is helder. Het volk werd geleid door God, het kreeg alles wat het nodig had, maar “toch wees God de meesten van hen af, want hij liet hen bezwijken in de woestijn”, omdat zij onvoldoende geloof hadden. Ook wij ontvangen alles wat wij nodig hebben, maar als wij geen geloof tonen, zullen ook wij uiteindelijk worden afgewezen.
Die rots was Christus
We zagen hoe Jezus zowel over het manna als van het water zegt dat Hij het ware is, waarbij honger of dorst niet terugkeert, maar Paulus gaat in zijn uitleg nog iets verder. Hij spreekt niet over het water, maar over de rots waaruit dat water tevoorschijn kwam, en hij zegt daarvan: “die rots was Christus”. Dat is op zich ook verklaarbaar als we zien hoe Jezus ook de gever van het brood is in Johannes 6; zo geeft Hij ook het water. Hij geeft zichzelf voor zijn volk. Maar om water te geven werd de rots geslagen, waarbij door God duidelijk werd gewezen op de staf die het water van de Nijl in bloed deed veranderen, en die zelf ook veranderde in een slang, het beeld van de zonde. Je kunt het beeld dus doortrekken: Jezus werd geslagen en Hij nam de zonden van mensen op zich. Wellicht daarom krijgt Mozes de tweede keer niet de opdracht om de rots opnieuw te slaan, maar tot de rots te spreken.
Paulus legt dus een duidelijke koppeling tussen Jezus en de rots (‘petra’ in het Grieks). Het is daarom leerzaam om te zien welke betekenis dat woord petra in het Nieuwe Testament heeft. Soms is het gewoon letterlijk een rots, maar we zien het ook gebruikt over Jezus, in de tegenstelling tussen de hoeksteen voor de gelovigen enerzijds en het rotsblok waaraan de ongelovigen zich stoten anderzijds. Christus is voor de Joodse leiders daadwerkelijk zo’n rotsblok geworden. De rots (petra) in het Nieuwe Testament blijkt dus inderdaad een beschrijving van Christus te zijn. Maar er is ook die woordspeling als Simon van Jezus de naam Petros (niet Petra!) krijgt “want op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen”. Men neemt soms aan dat we dit zouden moeten lezen alsof de gemeente op Petrus gebouwd is, maar dat zien we in de rest van het Nieuwe Testament niet bevestigd. Het is ook niet te rijmen met wat Jezus elders over de gemeente zegt. Jezus zelf is het hoofd van de gemeente en niet Petrus. Het lijkt daarom meer waarschijnlijk dat Jezus met ‘deze petra’ niet Petrus bedoeld, maar Petrus’ uitspraak vlak daarvoor: "U bent de messias, de Zoon van de levende God" (Matteüs 16:16). Dat zou de basis vormen van de nieuwe gemeente, de rots waar je op kan bouwen.