Engelen en andere hemelse wezens - Cherubs en serafs (1)
Cherubs en de verschijning van de heerlijkheid van de Here
Waar in de Hebreeuwse tekst de medeklinkers bwrk staan, worden die uitgesproken als cherub. Het meervoud is cherubim, dat in onze Bijbels werd vertaald met cherubs. De betekenis van brwk is niet bekend.
Cherubs zijn niet die lieve mollige engeltjes (cherubijntjes) die wij vaak dartelend en harpspelend in schilderijen en schilderingen zien. Het zijn niet dezelfde wezens als engelen, die God uitzendt in Zijn dienst. Cherubs zijn waar de Here is: God Zelf, of de gevolmachtigde Engel van het Verbond, die ook wel ‘Aangezicht’ wordt genoemd. Andersom kan uit de meeste vermeldingen van cherubs afgeleid worden, dat de Here daar is waar de cherubs verschijnen.
In Psalm 18 schetste David een beeld van de verschijning van de Here, nadat hij Hem had aangeroepen om hem te verlossen uit de macht van de jaloerse koning Saul. Zijn beschrijving doet, wat zijn persoonlijke redding betreft, misschien wat gezwollen aan, maar veel psalmen zijn profetisch. Mogelijk zag hij in de geest zijn redding, als voorafschaduwing van het volk als geheel, bij de komst van de Messias. Want wat hij schreef, doet denken aan de uittocht van het volk uit Egypte en de verschijning van de Here op de berg Horeb. Hij plaatste op die wijze zijn redding als de gezalfde van de Here in het kader van de heilsgeschiedenis. Een opvallend detail in de psalm, dat niet werd vermeld in Exodus, is dat de Here Zich voortbeweegt op een cherub:
“Toen dreunde en beefde de aarde en de grondvesten van de bergen sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontbrand was. Rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam voort uit zijn mond, kolen raakten erdoor in brand. Hij neigde de hemel en daalde neer, donkerheid was onder zijn voeten, Hij reed op een cherub en vloog en zweefde op de vleugels van de wind. Hij stelde het duister tot zijn omhulsel, tot zijn beschutting rondom Zich: duistere wateren, wolkengevaarten. Van de glans vóór Hem verdwenen zijn wolken, hagel en vurige kolen.” (Psalm 18:8-13)
De parallel in deze passage is: rijden op een cherub en vliegen/zweven op de vleugels van de wind. Verder is er sprake van wolken. Er zijn een aantal andere plaatsen in de Bijbel waar gesproken wordt over wolken als ‘vervoermiddel’ van de Here:
“Zie, de Here rijdt op een snelle wolk …” (Jesaja 19:1)
“Hij maakt de wolken tot zijn wagen, Hij wandelt op de vleugelen van de wind. Hij maakt de wolken tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren.” (Psalm 104:3-4)
Deze beschrijving roept het beeld op van onweer, met donkere wolken en bliksem, die de majesteit van de Here verkondigen (zie bijvoorbeeld Psalm 29). Ook verbergen wolken de heerlijkheid van de Here voor de ogen van mensen, en het vuur daarin maakt Hem onbenaderbaar:
“Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. De heerlijkheid van de Here rustte op de berg Sinaï … De verschijning van de heerlijkheid van de Here was als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen van de Israëlieten.” (Exodus 24:15-17)
Waar in Exodus Mozes voor de tweede maal de berg op ging om nieuwe tafels van het verbond uit de hand van de Engel in ontvangst te nemen, vinden we opnieuw een omschrijving die doet denken aan een voortbeweging van de Here met ‘een wagen’, die langs Mozes ‘reed’:
“De Here zei: Zie, bij Mij is een plaats, waar u op de rots kunt staan; wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken ...” (Exodus 33:21-23)
Op de onbenaderbaarheid van de Here komen wij nog terug. Wij zullen eerst kijken naar de beschrijving van cherubs. Kreeg David een visioen van de verschijning van de Here, voordat hij Psalm 18 schreef, zoals later de profeet Ezechiël? Op een door hem nauwkeurig aangegeven dag – alsof hij uit zijn dagboek citeerde – zag Ezechiël een wezen, dat hij niet bij name noemde (dus niet als engel of cherub of anderszins), maar dat hij tenslotte aanduidde met geest:
“… een gedaante, als van vuur; vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden was vuur; en vanaf zijn lendenen naar boven had het de aanblik van een lichtgloed, schitterend als metaal. Hij strekte iets uit, dat de vorm had van een hand, en greep mij bij een lok van mijn hoofdhaar. Toen hief de Geest mij op tussen aarde en hemel en bracht mij in gezichten van God naar Jeruzalem …”(Ezechiël 8:2-3)
In die toestand zag hij wat er in Jeruzalem, en specifiek de Tempel, gebeurde. Volgens de beschrijvingen in Exodus en Koningen was de heerlijkheid van de Here boven het verzoendeksel tussen de cherubs. Ezechiël zag dat de heerlijkheid van de Here zich gereedmaakte om de tempel, en tenslotte de stad, te verlaten:
“De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel … Toen verhief zich de heerlijkheid van de Here van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid van de Here … Toen ging de heerlijkheid van de Here weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs. De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis van de Here hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven hen … Toen verhieven de cherubs hun vleugels met de raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de God van Israël boven over hen was; de heerlijkheid van de Here steeg op uit het midden van de stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt (de Olijfberg).” (Ezechiël 9:3; 10: 4 en 18; 11:22-23)
Dit beeld doet denken aan het rijden op een cherub in Psalm 18:
“Het geruis van de vleugels van de cherubs werd gehoord tot aan de buitenste voorhof, als de stem van God, de Almachtige, wanneer Hij spreekt (in de donder).” (Ezechiël 10:5)
“Als zij gingen, hoorde ik het geruis van hun vleugels als het gebruis van vele wateren, als de stem van de Almachtige: een dreunend geluid als van een leger …”(Ezechiël 1:24)
In de hoofdstukken 1 en 10 beschreef Ezechiël de verschijning van de heerlijkheid van de Here. Hij werd vervoerd met een soort levende wagen, omgeven door een zware wolk waaruit het bliksemde:
“En ik zag en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal. En in het midden daarvan vier wezens; en dit was hun voorkomen: zij hadden de gedaante van een mens, ieder had vier aangezichten en ieder van hen had vier vleugels. Wat hun benen aangaat, deze waren recht; en hun voetzolen waren als die van een kalf en fonkelden als gepolijst koper. Onder hun vleugels waren mensenhanden aan hun vier zijden. En wat de aangezichten en de vleugels van de vier betreft, hun vleugels waren met elkaar verbonden. Zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen ieder recht voor zich uit. En wat hun aangezichten betreft, die geleken bij alle vier ter rechterzijde op dat van een mens en dat van een leeuw; bij alle vier ter linkerzijde op dat van een rund; ook hadden alle vier het aangezicht van een arend. Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die met elkander verbonden waren; en twee bedekten hun lichaam. En zij gingen ieder recht voor zich uit; waarheen de geest wilde gaan, gingen zij ... En wat de gedaante van de wezens betreft, hun aanblik was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels – zich bewegend tussen de wezens; en het vuur glansde en bliksemen schoten daaruit … En ik zag naar de wezens en zie, op de grond naast de wezens, aan de voorzijde van alle vier, was een rad. De aanblik van het maaksel van de raderen was als de schitterring van een turkoois; zij hadden alle vier dezelfde vorm; hun aanblik en maaksel was, alsof er een rad was midden in een rad. Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Hun velgen waren hoog en ontzagwekkend; en bij alle vier waren deze velgen rondom vol ogen. Als de wezens gingen, gingen de raderen naast hen; en als de wezens zich van de grond verhieven, verhieven zich ook de raderen. Waarheen de geest wilde gaan, gingen zij … en de raderen verhieven zich tegelijk met hen; want de geest van de wezens was ook in de raderen. Als genen gingen, gingen dezen; als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich van de grond verhieven, verhieven zich de raderen tegelijk met hen ... Boven de hoofden van de wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden. En onder het uitspansel stonden hun vleugels recht naar elkaar uitgestrekt; ieder had er twee, die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten … als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.” (Ezechiël 1:4-24)
In hoofdstuk 10 lezen wij over een tweede verschijning: Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had aan de rivier de Kebar (vs 15, 20, 22):
“… bij de cherubs was onder hun vleugels iets zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand. En ik zag, en zie, er bevonden zich vier raderen naast de cherubs, naast elke cherub een rad. De aanblik van de raderen was als schitterend turkoois. En wat hun voorkomen betreft: zij hadden alle vier een zelfde vorm, alsof er een rad was midden in een rad. Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Naar de plaats waarheen de voorste zich wendde, volgden zij hem, zonder zich om te keren als zij gingen. Hun gehele lichaam – hun rug, hun handen, hun vleugels – en de raderen waren rondom vol ogen; alle vier hadden zij hun rad. Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren Werveling genoemd. Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht was dat van een cherub, en het tweede dat van een mens, het derde was het aangezicht van een leeuw, het vierde dat van een arend … Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet van hun zijde. Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich verhieven, verhieven zich dezen met hen, want zij hadden de geest van de wezens in zich.” (Ezech. 10:8-17)
Alle tekstvermeldingen uit de NBG Vertaling van 1951, tenzij anders vermeld