Psalm 85 - Gij zijt uw land goedgunstig geweest, o HERE
Wij hebben hier, zoals op meerdere plekken, te maken met een psalm “van de Korachieten”. Honderden jaren na de tijd van David en Salomo zorgden deze trouwe Levieten nog steeds voor muziek en zang in de tempel. Maar wanneer precies werd deze psalm geschreven? Sommigen menen dat vers 2 op de terugkeer uit Babel in de tijd van Ezra slaat: “Gij hebt een keer gebracht in het lot van Jakob”. Maar de aanwijzing “Voor de koorleider”, bewijst dat deze psalm moet stammen uit de tijd dat het volk in het land woonde en de tempeldiensten nog werden gehouden.
Dat zou goed passen in de regeringsperiode van Hizkia. In zijn tijd heeft God inderdaad “een keer gebracht in het lot van Jakob”. Enkele jaren nadat Sanherib, de koning van Assur, de tien noordelijke stammen van Israël in ballingschap had weggevoerd, trok hij op tegen Juda en bedreigde Jeruzalem. Hizkia bad echter om Gods hulp, zijn gebed werd verhoord, en “de Engel des HEREN sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man” (2 Koningen 19:35). Juda zou later wèl in ballingschap worden weggevoerd, maar voorlopig was dat gevaar over, en de Psalmist spreekt de dankbaarheid van het volk uit in de woorden van vers 2: “Gij zijt uw land goedgunstig geweest, o HERE”.
Maar als dat zo is, waarom bidt de Psalmist in de verzen 5 t/m 9 dan opnieuw om Gods hulp: “Herstel ons, o God van ons heil, doe teniet uw afkeer van ons! ... O HERE, toon ons uw goedertierenheid”? Wij hoeven slechts in 2 Kronieken te kijken om het antwoord te vinden. Toen Hizkia aan de macht kwam, heiligde hij de priesters, reinigde de tempel, en herstelde offers en feesten (hfdst 29). Toch bleef het volk apathisch, en de koning heeft een dringend beroep op hen moeten doen: “Weest thans niet hardnekkig ... komt tot zijn heiligdom ... dient de HERE, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afkere ... Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien gij tot Hem wederkeert” (30:8,9). Het gevaar voor Gods volk kwam nu niet van buitenaf, maar van binnenuit.
De Psalmist pleit dat God Zijn brandende toorn van Zijn volk zal afwenden, hen heil zal schenken, hen zal doen herleven (vs.5-8). Maar het hing van hen af: “Waarlijk, zijn heil is nabij hen die Hem vrezen” (v.10). Als zìj aan Hizkia’s oproep gehoor gaven, zou men opnieuw kunnen zeggen: “Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkander, gerechtigheid en vrede kussen elkaar, trouw spruit voort uit de aarde, en gerechtigheid ziet neder van de hemel.” (v.11,12). Ook wij vertrouwen dat de HERE ons altijd “het goede zal geven” (v.13).