De brief van Paulus aan de Filippenzen
Auteur — Paulus
Tijd — 60- 62 na Chr.
Samenvatting —Deze brief zal zijn geschreven gedurende de gevangenschap van Paulus te Rome (Handelingen 28:30). Hij kan nu niet zelf rondtrekken, maar hij houdt contact met de door hem gestichte gemeenten door zijn medewerkers, jonge broeders zoals Timoteüs en Titus. Hij stuurt deze brief door Epafroditus, die uit Filippi afkomstig is, maar hoopt later Timoteüs naar Filippi te sturen (Filippenzen 2:19,25). Hij verwacht echter zelf spoedig in vrijheid gesteld te worden, en dan wil hij hen ook zelf bezoeken (vers 24). In bedekte termen waarschuwt hij opnieuw voor valse predikers die de besnijdenis prediken. Hij noemt dat ‘versnijdenis’ (verminking) en duidt de predikers aan als honden (verg. Matteüs 7:6 en Openbaring 22:15) en slechte arbeiders (verg. Lucas 13:27, in de NBG’51: werkers der ongerechtigheid). Zij beroemen zich op kwaliteiten waar ook Paulus zich op zou kunnen beroemen (3:4-5), maar hij heeft dat in zijn ‘boekhouding’ al 20 jaar eerder omgeboekt van de kolom winst naar de kolom verlies (3:7). Waar het werkelijk om gaat is ‘de gezindheid van Christus’ (2:5-8).
Indeling van de brief
- Groet en Paulus’ waardering voor hen — hoofdstuk 1: 1 - 11
- Zijn gevangenschap heeft de valse predikers niet in de kaart kunnen spelen — hoofdstuk 1:12 – 26
- De sleutel: de gezindheid van Christus – hoofdstuk 1:27 – 2:18
- Paulus’ afgezanten, Epafroditus en Timoteüs, zijn eigen plannen – hoofdstuk 2:19 – eind
- Zinloze claims, slechte en goede voorbeelden – hoofdstuk 3
- Vermaningen – hoofdstuk 4:1 - 9
- Dank voor hun financiële ondersteuning, groeten en slot – hoofdstuk 4:10 - eind