De mier
“Vier dieren zijn de kleinste op aarde, maar zij zijn buitengewoon wijs; de mieren - sterk zijn ze niet, maar al in de zomer leggen ze een voorraad aan” (Spreuken 30:24-25).
Wij weten niet wie Agur was - de schrijver van deze woorden - maar hij had wel ogen om op te merken en verstand om de lessen te trekken uit wat hij waargenomen had.
In het land Israël wemelt het van allerlei soorten mieren, van zeer klein (een paar millimeter) tot zo groot als een bij. Het soort waarover Agur het had, was waarschijnlijk de oogstmier, die in de kustgebieden veel voorkomt. Deze mier verzamelt in de zomer een voorraad zaden en slaat ze op in ondergrondse galerijen. Zaden die zouden kunnen ontkiemen, worden verwijderd en buiten het nest gedeponeerd, om later als voedselbron te dienen. Al eerder in het boek Spreuken vestigt Salomo de aandacht op deze ijverige insekten:
“Ga naar de mieren, luiaard, kijk hoe ze werken en word wijs.
Hoewel er onder hen geen leider is, geen aanvoerder, geen koning,
halen ze in de zomer voedsel binnen, leggen ze in de oogsttijd een voorraad aan” (Spreuken 6:6-8).
Iedere mier kent zijn of haar plaats in de mierenstaat; zij werken allemaal op efficiënte wijze samen, om voor de koningin en haar larven te zorgen. Sommige miersoorten zijn gevaarlijk en trekken samen uit op rooftocht, maar de oogstmier is vegetarisch en vormt geen bedreiging voor andere dieren. In tropische landen komt men de befaamde bladmier tegen, wiens voorraad uit vers afgebeten bladgedeelten bestaat, en wiens heen en weer gaan tussen boom en nest op een protestmars lijkt! Mieren weten instinctief dat hun leven afhangt van het tijdig inzamelen. Wij mensen hebben de neiging om dingen uit te stellen en gaan liever luieren in de zon. Maar, zegt Salomo, die weg leidt tot armoede en gebrek (Spreuken 6:9-11).
Mieren zijn niet alleen voorbeeldig in hun ijver, maar ook in de manier waarop zij samenwerken; alle energie wordt in dienst van de kolonie of staat gestopt. Van gelovigen wordt dat ook gevraagd: “maak mij dan volmaakt gelukkig door eensgezind te zijn, één in liefde, één in streven, één van geest” (Filippenzen 2:2).