De eik
De eerste melding van een eik in de Bijbel vinden wij in Genesis 35:8, als Jakob Debora, de voedster van Rebekka, onder een eik begraven heeft. Er had daar een plechtige rouw plaatsgevonden, want Debora had haar meesteres meer dan 80 jaar gediend (Genesis 24:59).
In de Bijbel worden drie Hebreeuwse woorden vertaald met ‘eik’, maar ook wel met ‘terebint’. Uit de context moet men bepalen welke soort wordt bedoeld. In algemeenheid kan worden gezegd, dat eiken veel groter dan terebinten zijn en meer verspreid over het land Israël voorkomen.
In tegenstelling tot de ceders van de Libanon (zie het vorige nummer) zijn slechts enkele van de vele soorten eikenbomen in het land Israël altijd groen. Toch zijn er bepaalde overeenkomsten: beide zijn ze groot en sterk, leven ze lang, en verschaffen ze door hun brede vorm veel schaduw. In de Bijbel worden zij vaak gebruikt als beeld van menselijke sterkte en trots. Soms worden zij in één adem genoemd met de ceders, b.v. in Amos 2:9: “En toch heb Ik ter wille van jullie de Amorieten uitgeroeid, die zo groot waren als ceders en zo sterk als eiken.”
Vanwege de hardheid van hun hout werden eiken gebruikt om er roeiriemen van te maken: “Van eiken uit Basan waren je riemen” staat in een beschrijving van de toenmalige heerlijkheid van Tyrus (Ezechiël 27:6). De beste eikenbomen waren kennelijk in het gebied Basan te vinden, zo kunnen wij b.v lezen in Jesaja 2:13. Basan was een streek ten oosten van de rivier de Jordaan, die vroeger aan Og, een van de overgebleven reuzen, behoorde. Nadat Israël onder Jozua Basan had veroverd, kreeg de halve stam Manasse het gebied als erfdeel (Jozua 13:29-31).
Ook voor minder verheven doeleinden werden eiken gebruikt. God maakte zijn volk het verwijt, dat zij op de bergtoppen offers aan de afgoden brachten in plaats van Hem te eren. Deze afgoderij vond plaats onder de schaduwrijke bomen, waaronder eiken (Hosea 4:13). Maar de afgodsbeelden zelf werden ook wel van eikenhout gemaakt, en daarvoor werden zelfs bomen gekweekt (Jesaja 44:14).