Broeders in Christus

De leeuw

Leeuw

Als vijfde en laatste in de reeks van dingen die een grote indruk op Agur hebben gemaakt, komt een lijst van vier wezens die fier voortbewegen: “Drie hebben een voorname tred, vier schrijden statig voort” (Spreuken 30:29). Het zijn de leeuw, de haan, de bok en de koning.

De leeuw is feitelijk ook een koning, die van de dieren, want hij “deinst voor niets terug” (vers 30). Hij weet dat hij de baas is en laat dat merken ook. Het Hebreeuwse woord dat hier wordt gebruikt, “layish”, betekent een oude leeuw, een die zijn vrouwen en welpen om zich heen heeft.

Leeuwen zijn de enige katachtige roofdieren die in groepen jagen. Hun jachttactieken zijn zo effectief, dat zelfs olifanten hun soms ten prooi vallen. Met één klap van hun klauwen kunnen zij een groot dier vellen, en hun schaarachtige tanden kunnen vlees afscheuren, snijden en vermalen.

In de Bijbel staat de leeuw vanzelfsprekend voor een vertoon van kracht en trots. In die tijd kwamen leeuwen overal in het land Israël voor, en zij waren geduchte vijanden van o.a. de schaapherders. De jonge David toonde zijn bekwaamheid in de strijd tegen de reus Goliat nadat hij, om zijn schapen te beschermen, zowel leeuw als beer had overmeesterd (1 Samuël 17:32-37).

Al vroeg in de Bijbel vinden wij de koning vergeleken met een leeuw. Toen Jakob de toekomst van zijn zonen voorzegde, beschreef hij Juda als een jonge leeuw, aan wie het koningschap zou toebehoren (Genesis 49:8-10). Aan het eind van Gods Woord komen wij de uitdrukking “de leeuw uit de stam Juda” tegen (Openbaring 5:5), iets dat duidelijk betrekking heeft op de Here Jezus. Hij is de ware Koning, die tot in eeuwigheid zal regeren op de troon van David (Lucas 1:32-33).

Toch zag Johannes geen leeuw maar een geslacht Lam; op aarde had Hij Zich nederig en gehoorzaam aan de wil van Zijn Vader onderworpen, tot de kruisdood toe. Daarom kwam het koningschap Hem toe en werd Hij bovenmate verhoogd (Filippenzen 2:8-11). Als lam is Hij gestorven, maar als leeuw zal Hij afrekenen met zijn vijanden (Psalm 2).