Jesaja: de basis van het evangelie - Een volk in duisternis
Waarin Israël tekort schoot
In de eerste hoofdstukken van Jesaja krijgen we een soort probleemanalyse: wat was er mis met het verbondsvolk. Dat verbondsvolk bestond aanvankelijk uit alle twaalf stammen, maar na 722 v. Chr. alleen nog maar uit Juda, dat vanaf dat moment nog de enige vertegenwoordiger was. We vinden het sindsdien echter regelmatig aangeduid als Israël, ook bij Jesaja. Wie deze analyse leest en voldoende op de hoogte is met het voorafgaande deel van de Bijbel, herkent de problemen. Dit zijn de problemen met de wereldbevolking in het algemeen, maar hier op de schaal van Israël. Ooit was de hele wereld begonnen als Gods volk, maar de wereldbevolking was steeds meer haar eigen weg gegaan. Bij Sinaï had God Israël tot zijn verbondsvolk gemaakt, maar het was tenslotte dezelfde weg gegaan. Net als de wijdere wereld om hen heen, waren zij afgedaald van het licht naar de duisternis, en duisternis is een soort sleutelbegrip voor deze hoofdstukken. Het volk had een stralend licht in een duistere wereld moeten zijn, maar was zelf tot duisternis vervallen. En ze zijn daar niet alleen maar door onoplettendheid terechtgekomen, ze hebben die weg ten dele zelfs bewust gekozen: ze wilden niet ‘anders’ zijn dan de rest van de wereld, ze wilden integendeel juist ‘net als de andere volken’ zijn.
Israël als een wereld in het klein
Die overeenkomst tussen de wereld als geheel en het volk van Israël als deel daarvan, is zelfs vrij opvallend. De mensheid was begonnen in een paradijs, met een taak en een gebod. Dat gebod heeft de mens vervolgens overtreden, waarmee de ellende in de wereld begon. Al in de tweede generatie draaide dat uit op moord. God had de mensheid het bezit van de aarde beloofd (Genesis 1:26) mits hij zich aan het gebod zou houden. Toen hij tot zonde verviel, verviel ook deze belofte, maar de mens besloot dan maar te nemen wat hem niet werd gegeven. Al snel lezen we over geweld en zelfzucht. En wanneer God er door de zondvloed een einde aan maakt, is het eerste dat we na de vloed lezen hoe de mens, ondanks nieuwe beloften, uitgaat, versterkte steden bouwt en rijken sticht. Op dezelfde manier zien we hoe God Zich te Sinaï een volk uitkiest, het zijn wetten geeft, en het leidt naar ‘een land van melk en honing’. Maar ook daar komt het tot overtreding van de geboden, moord en machtsstrijd. Ook daar neemt de mens wat hem niet gegeven wordt. Maar zoals God nog in de hof van Eden een belofte gaf van uiteindelijke verlossing van de gevolgen van die overtreding, zo geeft Hij ook bij Jesaja zijn beloften van een ‘reddingsplan’.
Een hardleers volk
Het boek begint met een beschrijving van een volk dat keer op keer door God is getuchtigd maar toch niet wil begrijpen dat zij zelf en hun zonden daar de oorzaak van zijn. Zij zoeken het in het brengen van offers, in plaats van in bekering. Deze houding is van alle tijden. Mensen zijn zelden bereid de fundamentele tekortkomingen in hun eigen gedrag te zien als oorzaak van dergelijke problemen, en wijzen in plaats daarvan graag naar anderen, of vluchten in het nog strikter in acht nemen van formaliteiten. En toch loopt deze passage uit op een belofte van vergiffenis, wanneer zij maar bereid zijn zich te bekeren (Jesaja 1:18-20). Hoofdstuk 2 begint dan met een beschrijving van het komende vrederijk onder de beloofde zoon van David. Maar hoewel dit een van de bekendste passages is van het hele boek, lijkt hij toch te zijn ontleend aan de profetie van Jesaja’s tijdgenoot Micha (Micha 4:1-3). Feitelijk is dit wat zij, op grond van die profetie bij Micha, zelf verwachtten. Maar wat hun werkelijk te wachten stond, lezen we in de rest van dit hoofdstuk: een dag van oordeel door God, en wie zich niet tijdig heeft bekeerd zal omkomen. En het zou ons moeten opvallen dat elementen uit deze beschrijving terugkomen in het boek Openbaring, bij de beschrijving van het oordeel dat God gaat brengen over de wereld van het verbondsvolk van het Nieuwe Verbond (vgl. Jesaja 2:10 en 19 met Openbaring 6:15). Want wat gold voor het volk van Israël, geldt onverkort voor de christelijke wereld, en we doen er verstandig aan die les ter harte te nemen.
Tussen hoop en hopeloosheid
De volgende hoofdstukken geven een beschrijving van wat er nu allemaal precies mis was met het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Maar ook van de hoop die er nog is voor de weinige getrouwen, aangeduid als een ‘overblijfsel’. En zo slingert Jesaja’s boodschap heen en weer tussen hoop en hopeloosheid. En weer moeten we constateren dat we deze taal weer tegenkomen in het NT, nu in de Evangeliën. Ook daar vinden we een oproep tot bekering, voordat het te laat is. Ook daar vinden we de boodschap dat de weg die ten leven leidt smal is en dat er maar weinigen zijn die hem zullen vinden. Ook daar vinden we - uit Jezus’ mond - de oproep ‘barmhartigheid wil ik en geen offers’. En aan het eind van hoofdstuk 4 vinden we een herinnering aan Gods zorg voor zijn volk in de woestijn (vs 5), die we weer terugvinden aan het eind van Openbaring. De les voor ons is dus dat deze hoofdstukken evenzeer onze wereld beschrijven als die van Jesaja, en dat zijn waarschuwingen evenzeer ons betreffen als het Joodse volk zeven eeuwen voor het begin van onze jaartelling, en dat de voorwaarden voor behoudenis na al die eeuwen nog steeds dezelfde zijn, evenals Gods beloften voor wie Hem ondanks alles trouw blijven.
Het lied van de wijngaard
Dit alles mondt uit in het ‘lied van de wijngaard’ in hoofdstuk 5. Dat thema van de wijngaard waren we al tegengekomen in hoofdstuk 1:
Wat rest er nog van Sion? Het is als een hut in een wijngaard, een schuilkeet in een komkommerveld, een stad in het nauw. Had de HEER van de hemelse machten ons niet een laatste rest gelaten, het zou ons zijn vergaan als Sodom en Gomorra (1:8-9).
Daar was er nog hoop. De toestand van het volk was weliswaar op de uiterste rand, maar God heeft nog een laatste rest overgelaten. In hoofdstuk 5 vinden we zelfs dat niet. Toch begint het lied opgewekt. Jesaja spreekt van zijn ‘geliefde’ (die uiteindelijk God blijkt te zijn). Die geliefde heeft een wijngaard aangelegd op vruchtbare grond, en er alles aan gedaan om die tot een succes te maken: “Wat kon ik meer aan mijn wijngaard doen, wat heb ik te weinig gedaan?” (5:4). Ook dit herinnert ons aan de hof van Eden, waar God zijn avontuur met de mens was begonnen. Ook daar ontbrak niets aan. Maar ook in deze hof gaat het niet goed, net zo min als met die hof van toen: “(mijn geliefde) verwachtte veel van zijn wijngaard, maar die bracht slechts wrange druiven voort” (vs 2). Het verhaal dat zo hoopvol was begonnen, eindigt in een drama: “Ik verwachtte zo veel van mijn wijngaard, waarom bracht hij slechts wrange druiven voort?” (vs 4). En daarom wacht deze wijngaard tenslotte nog slechts totale vernietiging:
Luister, ik zal jullie vertellen wat ik met mijn wijngaard ga doen: Ik ruk de doornhaag uit en breek de muur af, zodat hij verbrand en vertrapt kan worden. Ik zal hem laten verwilderen, er wordt niet meer gesnoeid, niet meer gewied, dorens en distels schieten er op. De wolken zal ik opdragen geen regen op hem te laten vallen (5:5-6).
En Jesaja’s toehoorders hoeven niet te raden over wie dit gaat:
Israël is de wijngaard van de HEER van de hemelse machten, de uitgelezen aanplant zijn de inwoners van Juda. Hij verwachtte recht, maar oogstte onrecht, hij zocht rechtsbetrachting, maar vond rechtsverkrachting (vs 7-8).
De nieuwe pachters
Zeven eeuwen later zal Jezus dit thema weer opnemen in zijn gelijkenis over de pachters van de wijngaard (bijv. Matteüs 21:33-46). En net als Jesaja hier, laat Hij zijn toehoorders zelf zeggen wat redelijk is. Jesaja laat zijn ‘personage’ vragen: “Welnu, inwoners van Juda en Jeruzalem, spreek recht tussen mij en mijn wijngaard” (vs 3). En Jezus legt zijn gehoor de vraag voor: “Wanneer nu de eigenaar van de wijngaard komt, wat moet hij dan met die wijnbouwers doen?” (Matteüs 21:40). En zijn gehoor antwoordt dan: “De onmensen! Laat hij ze op een mensonwaardige manier ombrengen en de wijngaard verpachten aan andere wijnbouwers, die de vruchten wel aan hem afdragen wanneer het daar de tijd voor is” (vs 41). Jezus trekt daar dan op zijn beurt de conclusie uit: “Daarom zeg ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen, en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dragen” (vs 43). Lucas voegt daaraan toe dat hun reactie dan is: “Dat nooit!” (Lucas 20:16). Want alleen al de gedachte dat het koninkrijk aan hen ontnomen zou kunnen worden, maar vooral de gedachte dat het (met of zonder hen) open zou staan voor heidenen, was voor zijn gehoor misschien wel de grootste gruwel die zij zich konden voorstellen. Maar dat is wel de boodschap; toen bij Jezus, maar ook hier in Jesaja. Voor de gelovigen uit de heidenen, onder het Nieuwe Verbond, is dat uiteraard juist ‘groot nieuws’ (Jesaja noemt dat verderop ook zo). Toch geldt ook voor hen dezelfde waarschuwing. Want wanneer Israël een beeld is van de wereld in het klein, dan is vanzelfsprekend de wereld een afspiegeling van Israël in het groot. En wat Israël fout deed kunnen ook de volken fout doen. En de boodschap van Openbaring is dat zij dat ook inderdaad zouden doen. Jesaja eindigt hoofdstuk 5 dan met een beschrijving van ‘het volk uit de verte’, het Babylonische, dat in Juda de lamp definitief zou uitdoen “zonder dat iemand redding brengt”. Wat dan nog rest is duisternis (vs 29-30). Ook het Israël van de 1e eeuw kreeg te maken met zo’n volk, in hun geval de Romeinen. Maar ook Openbaring beschrijft zo’n vijand, die precies zo’n oordeel zal komen brengen over wie in de ‘christelijke’ wereld niet behoort tot ‘het overblijfsel’ dat onder hen nog getrouw is gebleven. En dus is er weinig reden tot trots.
Jesaja’s aanstelling tot boodschapper
Na deze eerste ‘probleemanalyse’ volgt dan in hoofdstuk 6 de aanstelling van Jesaja als profeet. De rest van ‘Boek 1’ van deze profetie zal de aanklacht tegen het volk verder uitwerken, maar in ‘Boek 2’ zal blijken dat er ondanks alles toch een oplossing zal zijn. Het hoofdstuk begint met een beeld van God in alle heiligheid op zijn troon. Jesaja voelt zich slechts een ‘een mens met onreine lippen, die leeft te midden van een volk dat onreine lippen heeft’, maar zijn lippen worden gereinigd met een kool van het altaar (vs 5-7). Dan wordt de vraag gesteld wie God kan zenden om zijn volk zijn oordeel aan te zeggen. De nu ‘gereinigde’ Jesaja biedt zich aan en krijgt die taak opgedragen:
‘Ga en profeteer tegen dit volk: “Luister goed, maar begrijpen zul je het niet; kijk goed, maar inzien zul je het niet.” Maak het hart van het volk ongevoelig, stop hun oren toe, smeer hun ogen dicht. Dan kunnen ze met hun ogen niet zien, met hun oren niet luisteren, en tot hun hart zal het niet doordringen. Ze zullen niet naar mij terugkeren en geen herstel vinden’ (vs 9-10).
En als Jesaja dan vraagt: ‘Hoe lang, Heer?’ is het antwoord:
‘Totdat de steden en huizen geheel verlaten zijn en er geen mens meer woont, tot heel het land verwoest is, één grote woestenij. Totdat de HEER de mensen heeft weggevoerd en er totale verlatenheid heerst in het land. En als er nog een tiende deel achterblijft, dan gaat ook dat in vlammen op ...
Maar ook dan nog is er nog hoop voor het getrouwe overblijfsel. Want:
“… zoals er van een terebint of een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn” (vs 11-13, 13b in NBG’51).