Ontmoeting met Cornelius
Lucas laat in Handelingen zien hoe de laatste opdracht van de Heer werd vervuld: “… wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde” (Handelingen 1: 8). In hoofdstuk 10 leren we de eerste bekeerling uit de heidenen kennen. “Een van de inwoners van Caesarea was een centurio van de Italiaanse cohort, die Cornelius heette” (vs:1). Een centurio was als hoofdman verantwoordelijk voor 100 soldaten. Hij moest een goede leider, betrouwbaar en voorzichtig zijn en geen waaghals. Cornelius voldeed aan al deze eisen. Hij was een geboren Romein, maar, onder de indruk gekomen van de God van Israël, een bekeerling tot het joodse geloof geworden: “een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad” (vs 2). Door zijn vele aalmoezen stond hij goed bekend onder het joodse volk.
Cornelius zag in een visioen een engel van God bij hem binnenkomen. Hij sprak de engel met grote eerbied en vrees aan als heer (kurios), een koninklijke aanspreektitel. “Je gebeden en aalmoezen zijn door God als offer aanvaard’ (vs 3). Wat zouden de gebeden van Cornelius zijn geweest? Uit wat volgt kunnen we veel opmaken. Cornelius vereerde God, hij gaf veel aalmoezen, hij stond goed bekend bij het joodse volk, toch bleef hij vanwege zijn afkomst en onbesnedenheid apart staan van het uitverkoren volk. Hij had ‘geen deel aan het burgerschap van Israël’ (Efeziërs 2:2). De engel gaf hem een opdracht, zonder verdere uitleg. “Stuur daarom een paar van je mannen naar Joppe om Simon te halen” (vs 5). Cornelius getuigde van groot geloof. Zonder aarzelen, deed hij onmiddellijk wat de engel vroeg. Hij was gewend dat zijn opdrachten direct werden uitgevoerd, want een centurio werd gehoorzaamd. “Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het” (Matteüs 8:9). Nu liet hij zien, dat hij nederig was en zich als dienaar opstelde. Zorgvuldig koos hij twee van zijn vrome dienaren (allen in zijn huis dienden God) en een vrome soldaat om de opdracht van de engel uit te voeren.
Tezelfdertijd kreeg ook Petrus een visioen, dat hem op beeldende wijze een ingrijpende les moest leren. Hij zag reine en onreine dieren, waarvan hij moest eten. Hij had wèl bezwaren: iets onreins eten? Dat nooit! Na drie keer hetzelfde gezien en gehoord te hebben, was Petrus verbijsterd: wat moest dit toch betekenen? Toen de mannen uit Caesarea aan de deur kwamen, zei de Geest “Er zijn hier drie mannen die naar je op zoek zijn. Ga meteen naar beneden en ga zonder aarzelen met hen mee, want ik heb hen gezonden” (vs 20). Petrus begon de les te begrijpen. Zonder bezwaar te maken ging hij mee, nadat hij ook een aantal broeders daartoe had overgehaald. Cornelius had, verlangend naar het woord van God, snel zijn hele familie en naaste vrienden uitgenodigd. Petrus vertelde hen: “U weet dat het Joden verboden is met niet–Joden om te gaan … maar God heeft me duidelijk gemaakt dat ik geen enkel mens als verwerpelijk of onrein mag beschouwen” (vs 28). Maar ook “Nu begrijp ik pas goed dat God geen onderscheid maakt tussen mensen, maar dat hij zich het lot aantrekt van iedereen, uit welk volk dan ook, die ontzag voor hem heeft en rechtvaardig handelt. Deze Jezus is de Heer van alle mensen” (vs 35,36).
Terwijl Petrus nog sprak ontvingen de aanwezigen de heilige Geest, waarop Petrus zei: “Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen? En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus” (vs 48, 49). We lezen dat dit gebeurde in het begin bij de apostelen en nu ook bij Cornelius. Daarom zei Petrus “gelijk ook op ons in het begin” (11:15). Hij zei niet zoals sedert het begin bij iedere bekeerling gebeurt, maar op dezelfde wijze als in het begin bij ons (de apostelen) gebeurde. De uitstorting van de heilige Geest was iets dat bij het ontstaan van de gemeente gebeurde en sindsdien niet meer. De reden waarom dit bij Cornelius gebeurde was de Joden ervan te overtuigen dat heidenen ook tot Christus konden komen; niet om Cornelius en de zijnen te overtuigen. Cornelius liet een groot geloof zien. Als wij net als hij ons geloof belijden zijn wij “geen vreemdelingen of gasten meer, maar burgers, net als de heiligen, en huisgenoten van God” (Efeziërs 2: 19).