Broeders in Christus

Gelijkenissen als Bijbels beeldtaal

Gelijkenissen zijn gebeurtenissen uit het dagelijks leven, die de spreker of schrijver gebruikt als illustratie van een bepaald principe. Zijn gehoor (of zijn lezers) zouden die situatie onmiddellijk herkennen en daaruit begrijpen wat hij hun wil leren. Israël was van oorsprong een agrarische gemeenschap en we vinden daarom veel gelijkenissen gebaseerd op de landbouw (akkerbouw) en de veehouderij (herders en schapen). Maar in het NT zijn inmiddels ook ambachten en handel al vertegenwoordigd. En uiteraard vormen ook oorlog en krijgsdienst een bron voor dergelijke gelijkenissen. In de bergrede vinden we bijvoorbeeld diverse verwijzingen naar praktijken die te maken hebben met de Romeinse bezetting van het land.

Gelijkenissen worden soms vooraf nadrukkelijk als gelijkenis geïntroduceerd, maar in andere gevallen lezen we dat alleen indirect - doordat een volgende gelijkenis wordt geïntroduceerd als ‘nog een andere gelijkenis’ - en soms wordt van de lezer zondermeer verwacht dat hij begrijpt dat het hier om een gelijkenis gaat:

  • Hij vertelde hun ook een gelijkenis (Lukas 5:36). Dit wordt meteen aan het begin gepresenteerd als een gelijkenis.
  • Iemand had twee zonen … Luister naar een andere gelijkenis (Matteüs 21:28,33). De introductie van de tweede gelijkenis kenmerkt achteraf ook de eerste (over de twee zonen) als een gelijkenis.
  • Iemand wilde een groot feestmaal geven en nodigde tal van gasten uit. (Lukas 14:16). Dit is de ‘gelijkenis van de verontschuldigingen’ (opschrift in de NBG’51), maar hij wordt in de tekst niet met zoveel woorden aangeduid als een gelijkenis.

Logisch en onlogisch

Een vorm van taalgebruik die we soms misschien niet eens als een echte gelijkenis zouden zien, is de retorische vraag. Die kan zowel positief zijn als negatief, maar steeds zou het antwoord voor de hand liggen en door niemand worden betwist. In oudere, meer letterlijke, vertalingen beginnen ze vaak met zoiets als: ‘Wie van u zou niet … ’, met als stilzwijgend verondersteld antwoord: iedereen toch? Of omgekeerd juist met: ‘wie van u zou … ’, met als stilzwijgend verondersteld antwoord: niemand toch?

Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? (Lukas 15:4 NBG’51)

Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt, zeggen: Kom terstond hier aan tafel? (Lukas 17:7 NBG’51)

Als een gelijkenis echter geen retorische vraag is, begint hij vaak met een soort ‘er was eens …’:

Er was eens een landheer die een wijngaard aanlegde … (Matteüs 21:33).

En wanneer er een tegenstelling wordt gepresenteerd, worden beide hoofdpersonen zo geïntroduceerd:

Er was een rijk man, die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag schitterend feest hield. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol zweren … die verlangde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel (Lukas 16:19-21 NBG’51).

Maar soms eindigt een gewone gelijkenis toch met een soort retorische vraag. De gelijkenis van de twee zonen in Matteüs 21:28-32 (zie hierboven), begint eigenlijk met “Wat denkt u van het volgende?” en eindigt met: “Wie van de twee heeft nu de wil van zijn vader gedaan?”, waarna Jezus het antwoord krijgt dat Hij logischerwijze mag verwachten. Die vraag is feitelijk een retorische vraag, waarvan Hij het antwoord dan weer gebruikt voor zijn les.

Bij retorische vragen doet de spreker een beroep op het gezonde verstand van zijn gehoor om zijn lessen te onderbouwen. Maar we moeten er op bedacht zijn dat sommige gelijkenissen juist onlogische elementen kunnen bevatten. De basisregel is dan dat een bijzonder element in een gelijkenis onze aandacht vraagt en die probeert te vestigen op een bijzonder aspect. Bijvoorbeeld dat God toch nog weer anders met zijn kinderen omgaat dan de mens met zijn medemens of met zijn dieren. Zou een herder die 100 schapen heeft, echt die 99 andere onbewaakt achterlaten om dat 100ste te gaan zoeken? Dat is toch iets om over na te denken! Of neem deze twee, bij Lukas. In hoofdstuk 17 een retorische vraag:

Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt, zeggen: Kom terstond hier aan tafel? Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd gereed, schort uw kleren op en bedien mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij eten en drinken? (Lukas 17:7-8 NBG)

Maar in hoofdstuk 12 vinden we een verzekering van precies het tegenovergestelde:

En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen (Lukas 12:36-37 NBG’51).

Dat is het verschil tussen een menselijke heer en Jezus als Heer.

Aanvullende verhalen

We moeten ook bedenken dat gelijkenissen vaak maar één enkel element van een situatie kunnen uitbeelden. Vaak vinden we daarom meer dan één gelijkenis om verschillende elementen te illustreren. Dan moeten we ze vergelijken en kijken wat er anders is. De conclusies van de gelijkenissen van het verloren schaap en van de verloren penning in Lukas 15 zijn bijna woordelijk gelijk, dus dan moeten we zoeken waar de verschillen zitten, want daarin zit kennelijk dan die extra les. Hier zou dat kunnen zijn dat het in de eerste gaat om het individu, dat ene afgedwaalde dier. De kudde (de ‘99 rechtvaardigen’) moet accepteren dat zij nu even voor zichzelf moeten zorgen om de herder de gelegenheid te geven te zoeken naar dat schaap dat definitief verloren dreigt te gaan; dat afgedwaalde dier is nu belangrijker dan zij. In het tweede geval gaat het niet om iets dat afzonderlijke waarde heeft. Die ‘tien schellingen’ beschrijven waarschijnlijk een sieraad dat de vrouw bij haar huwelijk heeft ontvangen als bruidsgeschenk. En dan gaat het hier dus niet om die ene schelling, maar om het geheel (in de toepassing: de gemeente), dat nu incompleet is.

Of neem de gelijkenissen van de schat in de akker en de kostbare parel:
Het is met het koninkrijk van de hemel als met een schat die verborgen lag in een akker. Iemand vond hem en verborg hem opnieuw, en in zijn vreugde besloot hij alles te verkopen wat hij had en die akker te kopen. Ook is het met het koninkrijk van de hemel als met een koopman die op zoek was naar mooie parels. Toen hij een uitzonderlijk waardevolle parel vond, besloot hij alles te ver-kopen wat hij had en die te kopen (Matteüs 13:44-46).

Ook dit zijn op een bepaalde manier verhalen die elkaar aanvullen. In het eerste geval stuit iemand bij toeval op iets zeer waardevols en in het tweede geval is iemand al op zoek naar iets waardevols en vindt dat tenslotte. Maar in beide gevallen geven zij alles prijs wat zij hebben om dat waardevolle te kunnen verwerven.

Reeksen

Het derde verschijnsel waar ik uw aandacht op wil vestigen, is dat van reeksen gelijkenissen, of predikingsuitspraken waar gelijkenissen deel van uit maken.

We zagen bijvoorbeeld al die reeks van het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon in Lukas 15. Maar die reeks gaat in Lukas 16 nog verder met de onrechtvaardige rentmeester, en de rijke man en Lazarus, met daartussen nog enkele andere uitspraken. In zo’n reeks moet je meteen gaan zoeken naar gemeenschappelijke elementen. In de gelijkenis van de verloren zoon wil de jongste zoon zijn erfenis al uitbetaald krijgen tijdens het leven van zijn vader. En die van de rijke man en Lazarus eindigt met de constatering dat de rijke ‘zijn deel van het goede’ al tijdens zijn leven heeft ontvangen, en Lazarus pas daarna. Dus ook die rijke man heeft, net als de ‘verloren zoon’, zijn erfdeel er al doorgejaagd tijdens zijn leven. Die van de onrechtvaardige rentmeester begint met: “Er was een rijk man die een rentmeester had …” en die van de rijke man en Lazarus met: “En er was een rijk man, die … elke dag schitterend feest hield” (Lukas 16:1 en 19 NBG’51). Kennelijk tonen ze ons dus twee aspecten in de situatie van een rijk man. De eerste gelijkenis gaat over een rentmeester van een rijk man, die het bezit van zijn heer (dus van een ander) verkwist, en de tweede over een rijk man die zijn eigen bezit verkwist. Maar de ondertoon van die tweede is toch dat ook hij eigenlijk alleen maar een rentmeester is van dat wat God hem heeft gegeven. Vervolgens: die van de onrechtvaardige rentmeester eindigt met de constatering “maak vrienden met behulp van de valse mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer de mammon er niet meer is” (Lukas 16:9). En in de reeks waarschuwingen die daar op volgt lezen we:

Als jullie onbetrouwbaar blijken in de omgang met de valse mammon, wie zal jullie dan werkelijk belangrijke dingen toevertrouwen? En als jullie onbetrouwbaar blijken met wat een ander toebehoort, wie zal jullie dan geven wat jullie zelf toekomt? Geen enkele knecht kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon (Lukas 16:11-13).

Waarna dan die gelijkenis van de rijke man en Lazarus volgt. Blijkbaar moeten we daar in zien dat ook die man de mammon dient, ook al doet hij dat nu met zijn ‘eigen’ bezit.

Die mammon is dan weer zo’n personificatie of verpersoonlijking (maar dat is een andere voorbeeld van beeldtaal op een aparte pagina verder uitgewerkt). Hier is dat de ‘geldzucht’ (we vinden het woord in Lukas 16:14) - of in onze taal: het materialisme - voorgesteld als een afgod, die de mens maar al te snel geneigd is te aanbidden en te dienen, omdat hij daarvan ‘bescherming’ en zekerheid verwacht, of voorspoed en geluk. We kunnen dus constateren dat de drie gelijkenissen in Lukas 15 een gemeenschappelijk thema hebben: verloren en gevonden. Maar ook de waarschuwing dat wat niet verloren was toch alsnog verloren kan gaan. Dat zit wat verborgen in de 99 schapen die het even zonder de herder moeten rooien, omdat die op zoek is naar het verlorene, en meer openlijk in de oudste zoon, die zelf verkiest buiten te blijven wanneer binnen de terugkomst van zijn broer wordt gevierd. En vervolgens blijkt dat laatste weer de opmaat te zijn voor een serie gelijkenissen en waarschuwingen over materialisme en wereldsgezindheid die de schijnbaar niet-verlorene toch verloren kan doen gaan. En dat leert ons dat er in zulke reeksen verschillende lessen kunnen zitten op verschillende niveaus.