Broeders in Christus

Ontmoeting met De Syro-Fenicische

Nadat de Here Jezus vijfduizend mensen had gevoed, volgde er een gesprek over rein en onrein. Vermoeid door al het onbegrip vertrok de Here naar de omgeving van Tyrus en Sidon (Marcus 7:24), een gebied net over de grens. Hier was een huis waar hij tot rust kon komen, even weg van het land en het volk. Hij wilde niet dat iemand het zou weten. De rust was echter maar van korte duur. Een vrouw, geen Jodin, maar een Syro-Fenicische, kwam zodra zij van Hem hoorde naar Hem toe. Haar dochter leed aan een ernstige geestelijke ziekte. Nu was degene die haar dochter kon genezen zo dichtbij. Zij liet geen kostbare tijd voorbij gaan. Zij viel voor zijn voeten neer en smeekte om hulp. ‘Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David. Mijn dochter wordt vreselijk gekweld door een demon’ (Matteüs 15: 22). In nederigheid bewees zij de Here de eer die Hem toekwam. Zij erkende Hem als de Messias van Israël. Haar houding was zo anders dan van veel Israëlieten. ‘Maar hij keurde haar geen woord waardig’ (23). De discipelen wilden deze onreine heidense vrouw wegsturen. De Here zei toen iets opmerkelijks: ‘Het is niet goed het brood van de kinderen te nemen en de honden te voeren’(26). Honden zijn voor de Israëlieten een beeld van de heidenen, de ongelovigen. Deze vrouw begreep de woorden direct. Nederig beaamde zij deze woorden en voegde er aan toe: ‘Zeker, Heer, maar de honden eten toch de kruimels op die van de tafel van hun baas vallen’(27). Door hetzelfde woord te gebruiken liet ze zien dat deze ‘honden’ het grote voorrecht hebben om te mogen eten van de ‘kruimels’. Een kruimeltje van het brood des levens is al genoeg. ‘U hebt groot geloof! Wat u verlangt zal gebeuren’ (28). Zij geloofde deze woorden van de Here en vond bij haar thuiskomst een gezonde dochter. Haar geloof en nederigheid is een groot voorbeeld voor ons allen. Dit teken laat ons ook zien dat het heil voor allen is. ‘Iedereen die het goede doet wacht glorie, eer en vrede, de Joden in de eerste plaats, maar ook de andere volken’ (Romeinen 2:10).